RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/175 WMO
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. M.F. Vermaat,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. F.M.J. Derks.
Bij besluit van 8 januari 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit van 8 november 2007 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2008. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Bij brief van 4 november 2008 heeft de rechtbank aan partijen een aantal nadere vragen gesteld. Verweerder en eiseres hebben hierop bij brief respectievelijk bij faxbericht van 26 november 2008 gereageerd.
Op 2 december 2008 heeft de meervoudige kamer de zaak gevoegd behandeld met de zaken [zaak 1] (AWB 07/3485 WMO), [zaak 2] (AWB 07/2998 WMO) en [zaak 3] (AWB 08/1051 WMO).
Eiseres is verschenen op beide zittingen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich op beide zittingen doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de gevoegde zaken weer gesplitst om in de zaken afzonderlijk uitspraak te doen.
2.1 Feiten en achtergrond
2.1.1. Eiseres is vanwege aandoeningen aan botten, spieren en spijsverteringsstelsel beperkt in haar mobiliteit. Zij heeft een loopafstand van minder dan 100 meter. Eiseres beschikt over een scootmobiel, een rollator en een vervoerspas, waarmee zij gebruik kan maken van het Aanvullend Openbaar Vervoer (variant deur-tot-deur en samenreizend, hierna: AOV-pas).
2.1.2. Op 22 juni 2007 heeft eiseres een driewielligfiets aangevraagd. In verband daarmee is eiseres begin augustus 2007 op het spreekuur verschenen van de arts van het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ). Uit het daarvan opgemaakte verslag valt op te maken dat eiseres een driewielligfiets wil gebruiken om te sporten. Bewegen is goed voor eiseres om haar spieren actief te houden. Via een sportvereniging, waar eiseres zich heeft ingeschreven, kan zij een driewielligfiets kopen. Eiseres is niet in staat gebruik te maken van een gewone fiets. Een sportrolstoel is voor eiseres evenmin een optie, omdat haar armen beperkt belastbaar zijn waardoor zij niet kan hoepelen.
2.1.3. Het CIZ heeft verweerder op 24 augustus 2007 geadviseerd de aanvraag van eiseres af te wijzen. In het advies merkt het CIZ op dat een driewielligfiets vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) alleen als vervoersvoorziening wordt verstrekt. Het vervoersprobleem van eiseres is volgens het CIZ voldoende ondervangen met de aan haar reeds verstrekte vervoersvoorzieningen, te weten de AOV-pas, scootmobiel en rollator.
2.1.4. Bij reeds genoemd besluit van 8 november 2007 heeft verweerder overeenkomstig het advies van het CIZ de aanvraag van eiseres afgewezen.
2.2. Standpunten van partijen
2.2.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat een driewielligfiets slechts wordt verstrekt als er een dagelijkse vervoersbehoefte is in het gebruiksgebied van de fiets waarin niet of niet volledig op andere wijze kan worden voorzien. Eiseres kan evenwel door middel van de scootmobiel en de AOV-pas in die vervoersbehoefte voorzien. Verder heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de verstrekking van een driewielligfiets als sportvoorziening op grond van de Wmo niet mogelijk is. Op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) werd slechts een sportrolstoel als sportvoorziening verstrekt. Nu met de Wmo niet is beoogd de reikwijdte van de Wvg te beperken of uit te breiden, wordt onder de Wmo een sportvoorziening uitsluitend in de vorm van een sportrolstoel verstrekt (artikel 32 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, hierna Vmo). Verweerder meent in dit geval op de juiste wijze van zijn beleidsvrijheid gebruik te hebben gemaakt.
2.2.2. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat, als een gemeente er voor kiest om vanuit de compensatiegedachte die in de Wmo is vastgelegd, individuele sportvoorzieningen te verstrekken, de gemeente er niet mee kan volstaan dit te beperken tot sportrolstoelen. Onder deelname aan het maatschappelijk verkeer kan ook worden verstaan het deelnemen aan sportactiviteiten. Het gelijkheidsbeginsel dwingt er toe om ook andere sportvoorzieningen dan een sportrolstoel te verstrekken. Verweerder heeft niet voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht en de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 26 van de Wmo, aldus eiseres.
2.3.1. Van toepassing zijn de volgende bepalingen van de Wmo:
2.3.2. Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…)
g. maatschappelijke ondersteuning: (…)
5°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
6°. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer; (…).
Artikel 4
1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
2.4. sportvoorzieningen in de Wmo
2.4.1. Voor zover het bestreden besluit op het standpunt berust dat verweerder op grond van de Wmo niet gehouden kan worden geacht een sportvoorziening toe te kennen, nu niet is beoogd verandering te brengen in de reikwijdte van de Wmo ten opzichte van die van de Wvg, ligt daaraan naar het oordeel van de rechtbank een onjuist uitgangspunt ten grondslag.
2.4.2. De Wvg droeg gemeenten de zorg op om aan gehandicapten ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer verantwoorde voorzieningen te verlenen zodat deze personen met behulp van die voorzieningen zo lang mogelijk zelfstandig konden wonen en/of zich binnen of buiten de woning konden verplaatsen. In de Wmo staat de compensatieplicht van artikel 4 centraal. Dit artikel verplicht de gemeente aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van verweerder gericht moet zijn. Artikel 4 van de Wmo legt verweerder, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer op 27 juni 2006 (Handelingen 2005-2006, nr. 34, 30131, Eerste Kamer, pag. 1589-1615) waarin de staatssecretaris over de strekking van de compensatieplicht van artikel 4 van de Wmo het volgende heeft opgemerkt:
"(...) het is een artikel dat de kern van de wet voor een aantal prestatievelden uitlicht. De werkwijze is: eerst letten op wat bij de burger leeft, en vervolgens maatwerk leveren. Als je dit principe van anders werken toepast op de dingen die je nu al moet doen, zoals bij de uitvoering van de Wet voorzieningen gehandicapten, dan wordt er met dit artikel benadrukt dat het niet alleen gaat om het aanbieden van producten. Het gaat om maatwerk, de WVG-producten zijn "vertaald" in functies: je moet je in en om de woning kunnen bewegen en je hebt sociale contacten nodig. Daarvoor moet een maatwerkoplossing gevonden worden. Het gaat dus meer om het uitlichten van de bedoeling van de wet, maar dan specifiek gericht op een aantal prestatievelden. (...)"
2.4.3. Verder geldt dat er in de Wmo, noch in de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat is beoogd sportvoorzieningen als geheel buiten het bereik van de Wmo te laten vallen. De Wmo is gericht op maatschappelijke participatie van personen. De deelname aan sportieve activiteiten neemt in het maatschappelijk leven een belangrijke plaats in en moet naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als een manier om het zelfstandig functioneren en de deelname aan het maatschappelijk verkeer van personen met beperkingen te bevorderen. De rechtbank wijst in dit verband tevens op de Memorie van Toelichting bij artikel 1, eerste lid, onder g, onderdelen 5° en 6°, van de Wmo (TK 2004-2005, 30 131, nr. 3, p. 31-32) waarin is opgemerkt:
“Het beleidsterrein genoemd in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6, beschrijft het onderdeel van maatschappelijke ondersteuning dat zich richt op individuele mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. Het gaat hier om individueel te verlenen voorzieningen, die aan de behoefte van het individu zijn aangepast. (…) De gemeente is (…), geheel vrij om te bepalen welke concrete voorzieningen zij zal verlenen, en welke niet. Voor de hand liggende vormen waaraan gedacht kan worden, zijn (…), sportrolstoelen, (…).”
2.4.4. Tevens verwijst de rechtbank in dit verband nog op de, door de Wereld Gezondheidsorganisatie in 2001 opgestelde, International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (hierna: ICF-classificatie). De ICF-classificatie is een internationale, multiprofessionele classificatie voor het vastleggen van het functioneren van een persoon in het dagelijks leven en factoren die op dat functioneren van invloed zijn. Het compensatiebeginsel is bij amendement in de Wmo opgenomen in welk verband is opgemerkt dat de ICF-classificatie voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk een uniform begrippenkader biedt dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65). Het meedoen aan activiteiten in het kader van recreatie of vrijetijdsbesteding, waaronder sport en fitnessprogramma’s, is begrepen onder hoofdstuk 9 van de ICF-classificatie dat de titel draagt ‘maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven’.
2.4.5. De rechtbank overweegt verder dat het - gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo - in beginsel aan de gemeenteraad en - gelet op artikel 4 van de Wmo - aan verweerder is om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en verweerder daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren. Artikel 4 van de Wmo verplicht verweerder om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Op verweerder rust de plicht om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en verweerder bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
2.4.6. Voor zover verweerder artikel 32 van de Vmo aldus uitlegt dat met toepassing daarvan de verstrekking van een sportvoorziening uitsluitend kan plaatsvinden in de vorm van een sportrolstoel, strookt deze uitleg naar het oordeel van de rechtbank niet met artikel 4 van de Wmo.
2.5. onderzoek en motivering
2.5.1. De rechtbank overweegt verder dat uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeit dat bij de beoordeling van een aanvraag om een voorziening te verstrekken, als bedoeld in artikel 4 van de Wmo, verweerder de beperkingen van de aanvrager in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voor zover het de in dat artikel genoemde gebieden betreft, zijn persoonskenmerken en zijn behoeften, alsmede zijn capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien, in kaart dient te brengen. Noch in de wet, noch in de wetsgeschiedenis kunnen aanknopingspunten worden gevonden voor een terughoudende beoordeling van een ter uitvoering van artikel 4 van de Wmo genomen besluit. Wel zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn.
2.5.2. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder zich in deze heeft laten adviseren door het CIZ. In het advies van het CIZ van 24 augustus 2007 staat te lezen:
“ Mevrouw vraagt een driewielligfiets aan als sportvoorziening, dit wordt vanuit de WMO alleen verstrekt als vervoersvoorziening.”
De vraag of een voorziening op grond van de Wmo kan, mag, dan wel zal worden verstrekt is een vraag die naar het oordeel van de rechtbank niet door het CIZ maar door verweerder zal moeten worden beantwoord.
2.5.3. Verweerder heeft verzuimd het hiervoor bedoelde maatwerk te leveren. Verweerder is ten onrechte afgegaan op het door het CIZ gegeven advies. Het had op de weg van verweerder gelegen om onderzoek te (laten) doen naar en zich een oordeel te vormen over de vraag in hoeverre eiseres, rekening houdend met haar persoonskenmerken en behoeften, beperkingen ondervindt bij haar zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Verder had verweerder moeten onderzoeken of en in hoeverre eiseres met verstrekking van de gevraagde driewielligfiets zou worden gecompenseerd in haar beperkingen.
De rechtbank merkt voorts op dat, overeenkomstig het uitgangspunt van de Wmo, dat onderzoek niet noodzakelijkerwijs beperkt behoeft te blijven tot de driewielligfiets, maar dat daarbij ook kan worden betrokken de vraag of mogelijk op andere wijze de beperkingen van eiseres kunnen worden gecompenseerd. Het gaat er uiteindelijk om dat verweerder de plicht heeft om een resultaat te bereiken dat als (voldoende) compensatie mag gelden. In dit verband acht de rechtbank relevant de opmerking van eiseres ter zitting op 2 december 2008 dat zij altijd lange afstanden heeft gefietst en dat het gebruik maken van een driewielligfiets voor haar de mogelijkheid is om haar sport weer op te pakken.
2.5.4. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en dat het besluit een draagkrachtige motivering ontbeert.
2.6. eindoordeel en kosten
2.6.1. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb alsmede met artikel 4 van de Wmo.
De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Bij het nemen van een nieuw besluit zal verweerder ook oog moeten hebben voor artikel 26, eerste lid, van de Wmo. Ingevolge die bepaling, in samenhang met het tweede lid, vermeldt de motivering van een beslissing op bezwaar op welke wijze het besluit bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van personen met een beperking.
2.6.2. De rechtbank zal verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, veroordelen in de proceskosten. Die kosten zijn totaal begroot op € 966,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting op 18 september 2008, 0,5 punt voor het verstrekken van nadere inlichtingen bij faxbericht van 26 november 2008 en 0,5 punt voor de nadere zitting op 2 december 2008 x € 322,-) als kosten van verleende rechtsbijstand. Omdat aan eiseres voor dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de Rechtsbijstand moet de betaling geschieden aan de griffier van de rechtbank. Verder moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 966,- welk bedrag moet worden betaald door de gemeente Amsterdam aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eiseres betaalde griffierecht tot een bedrag van € 39,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 19 februari 2009 door mr. J.P. Smit, voorzitter en
mrs. C.F. de Lemos Benvindo en C.A.E. Wijnker, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. I.H.H. Krajenbrink, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B