ECLI:NL:RBAMS:2009:BH6018

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-125097-04
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 februari 2009 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de verdachte, die eerder was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie en drugshandel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit zijn criminele activiteiten, met een geschat bedrag van €2.872.048,00. Echter, de rechtbank heeft geoordeeld dat er termen aanwezig zijn om dit bedrag te matigen. Uiteindelijk is de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op €2.834.368,00.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en geconcludeerd dat deze tijdig was ingediend, binnen de wettelijke termijn van twee jaar na de einduitspraak in de onderliggende strafzaak. De rechtbank heeft de abstracte berekeningsmethode gehanteerd om het wederrechtelijk verkregen voordeel te berekenen, waarbij gekeken is naar de investeringen en kosten die de verdachte heeft gemaakt in verband met zijn drugshandel. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, die betoogde dat de berekening onjuist was en dat er sprake was van dubbeltelling, verworpen.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de verdachte onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft om het ontnemingsbedrag te betalen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gegrond verklaard op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de toepassing van de abstracte methode in gevallen waar concrete gegevens ontbreken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/125097-04
Datum uitspraak: 10 februari 2009
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/125097-04, tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedatum] 1955,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzittingen van 31 januari 2008, 22 mei 2008 en 27 januari 2009.
1. De vordering.
De vordering van de officier van justitie d.d. 13 augustus 2007 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van
€[bedrag] ([bedrag]).
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft:
- de onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten waarvoor [verdachte] in onderliggende strafzaak is veroordeeld
- de feiten soortgelijk aan de feiten waarvoor [verdachte] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.
2. Voorvragen.
De raadsman heeft niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit op grond van artikel 511b Wetboek van Strafvordering. De verdediging stelt dat de ontnemingvordering uiterlijk binnen 2 jaar na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt moet worden. De vordering is, na een mislukte eerste poging tot uitreiking aan de verdachte, uiteindelijk op 5 september 2007 betekend aan de griffier van de rechtbank. Dit is meer dan
2 jaar na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak.
De rechtbank overweegt als volgt. De ontnemingvordering moet uiterlijk 2 jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt worden. Volgens het arrest van de Hoge Raad d.d. 26 november 2002, (NJ 2003, 39) geldt als tijdstip van het aanhangig maken van de vordering de datum waarop de ontnemingvordering is gedateerd. Het betoog van de raadsman miskent de genoemde uitspraak van de Hoge Raad. In onderhavig geval is de vordering gedateerd op 13 augustus 2007. De einduitspraak van de rechtbank dateert van 18 augustus 2005. De rechtbank concludeert dat de ontnemingvordering binnen 2 jaar aanhangig is gemaakt en verwerp het verweer van de raadsman.
De rechtbank acht het openbaar ministerie ontvankelijk in haar vervolging.
3. Grondslag van de vordering.
[verdachte] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 18 augustus 2005 veroordeeld ter zake van de navolgende strafbare feiten.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Eendaadse samenloop van:
Medeplegen van in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
Medeplegen van in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Medeplegen van gewoontewitwassen
Uit de stukken van de strafzaak is de rechtbank genoegzaam gebleken dat [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten dat is gegenereerd uit soortgelijke feiten en waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [verdachte] zijn begaan als bedoeld in artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. Dit betreffen dan feiten begaan in de periode van 1 maart 1993 tot en met 31 december 2003. [verdachte] heeft deze feiten niet bekend.
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] is de zogenoemde “abstracte berekeningsmethode” gehanteerd.
4. Het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.1. Grondslag van de vordering ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering van de officier van justitie vindt haar grondslag in het dossier van de onderliggende strafzaak en het strafrechtelijk financieel onderzoek, waaruit voortvloeit het proces-verbaal van 12 juli 2007, inhoudende de “Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e Wetboek van Strafrecht” (hierna: de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel), opgemaakt door [persoon 1].
4.2 Door de raadsman zijn de navolgende verweren gevoerd die telkens aansluitend door de rechtbank worden besproken.
1. Beperking van de periode
De raadsman voert in punt 21 van zijn conclusie van antwoord aan, zo begrijpt de rechtbank, dat de gehanteerde periode van januari 1990 tot 11 januari 2005, waarbinnen het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn verkregen, onvoldoende onderbouwd is.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij is het voorts met de officier van justitie eens, zoals gesteld in haar schriftelijke conclusie van repliek van 21 januari 2008, dat de genoemde periode beperkt moet worden tot een periode van ruim 12 jaar. De reden hiervoor is dat de nieuwe ontnemingwetgeving, die het mogelijk maakt wederrechtelijk verkregen voordeel, genoten uit soortgelijke of andere feiten te ontnemen, pas vanaf 1 maart 1993 geldt. Hierdoor is het niet mogelijk wederrechtelijk verkregen voordeel dat voor die tijd is verkregen, te ontnemen. Het bijstellen van de periode heeft overigens op de berekening van het door [verdachte] genoten wederrechtelijk verkregen voordeel geen invloed, gelet op de gebruikte berekeningsmethode.
2. De abstracte methode
De verdediging heeft bij conclusie van repliek een rapport van [per[persoon 2] (hierna: [persoon 2]) ingebracht waarin hij betoogt dat een concreet verweer tegen de abstracte methode kans van slagen heeft. De Hoge Raad aanvaardt bij arrest van 18 maart 2003 (NJ 2003, 528) de abstracte methode in zijn algemeenheid als een toegelaten berekeningswijze. Het in dat arrest aangevoerde cassatiemiddel kon volgens de Hoge Raad echter niet slagen. De bezwaren die [persoon 2] in zijn rapport noemt, worden niet door de Hoge Raad behandeld. Daarnaast concludeert [persoon 2] dat de abstracte methode een (zeer) substantiële foutmarge kent en derhalve geen deugdelijke berekeningswijze behelst.
Namens de officier van justitie is door [persoon 3] van Bureau Ontnemingwetgeving OM (BOOM) gereageerd op het advies van [persoon 2]. Zij stelt dat de door [persoon 2] gegeven voorbeelden niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak, waar -in tegenstelling tot de gegeven voorbeelden- geen sprake is van een legaal beginvermogen. Daarnaast bestaat in onderhavige zaak het gevaar van dubbeltelling niet, nu alleen de investeringen van de inbeslaggenomen partijen verdovende middelen in de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel zijn meegenomen. De officier van justitie betoogt dat de voordeelberekening, zoals gehanteerd in de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, uitsluitend ziet op bestedingen en investeringen van inbeslaggenomen partijen, welke niet tot een opbrengst hebben kunnen leiden. Dubbeltellingen zijn derhalve niet mogelijk.
De rechtbank verwerpt het op het rapport [persoon 2] gestoelde verweer van de raadsman. Daartoe overweegt zij als volgt. De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 maart 2003 (NJ 2003, 528) de abstracte berekeningsmethode in bepaalde omstandigheden aanvaardbaar geacht. In beginsel moet een zo concreet mogelijke berekening gemaakt worden van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Hiervoor zijn verschillende methodes. Bij gebrek aan concrete financiële gegevens kan de abstracte methode toegepast worden op grond van de gedachte dat hetgeen geïnvesteerd is in transporten eerst verdiend moet zijn door andere transporten. Bij de abstracte berekeningsmethode wordt gekeken naar de door betrokkenen gemaakte en tijdens het onderzoek bekend geworden investeringen en kosten inzake de drugstransporten. Deze worden bij elkaar opgeteld en er wordt vanuit gegaan dat bij het ontbreken van legale inkomsten deze investeringen uit de opbrengsten van eerder gepleegde strafbare feiten (eerder wederrechtelijk verkregen voordeel) zijn gefinancierd. Deze methode heeft echter een ultimum remedium karakter. De verdediging kan feiten en omstandigheden aandragen die nopen tot aanpassing van de opgevoerde kosten en/ of investeringen. De raadsman en de veroordeelde hebben echter niets in het geding ingebracht dat noopt tot een andere zienswijze of aanpassing van de gebruikte getallen. Over een langere periode zijn soortgelijke feiten gepleegd en er zijn geen legale inkomsten bekend. In dit geval ligt het derhalve op de weg van de veroordeelde om informatie omtrent zijn inkomsten en uitgaven te verschaffen. De rechtbank merkt ten overvloede op dat het in de systematiek van de abstracte methode besloten ligt dat de kosten bij de investeringen worden opgeteld en op die wijze worden geacht te zijn verdiend met eerder gepleegde strafbare feiten. Bij een dergelijke wijze van berekening is geen plaats voor aftrek van concrete kostenposten. De rechtbank oordeelt dat daarmee het verweer van de raadsman niet opgaat.
3. Drugsprijzen
De raadsman betoogt dat de veroordeelde partijen wiet van inferieure kwaliteit opkocht teneinde er een verkoopbaar product van te maken. De inkoopprijs van [bedrag] per kilo zoals gehanteerd in de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel is naar de mening van de verdediging dan ook onjuist. De raadsman voert aan dat zijn visie ondersteund wordt door de diverse verklaringen die afgelegd zijn bij getuigenverhoren bij de rechter-commissaris. De gehanteerde inkoopprijs dient derhalve naar de mening van de verdediging drastisch naar beneden bijgesteld dient te worden. Voorts is de raadsman van mening dat de veroordeelde niet de organisator was en niet substantieel de beschikking heeft gehad over een deel van de opbrengst, dan wel de opbrengsten weer heeft uitgegeven.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij gaat uiterst behoedzaam om met de afgelegde getuigenverklaringen bij de rechter-commissaris, nu dit allen medeveroordeelden/ -verdachten betreffen. Voorts acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de kwaliteit steeds zo slecht was als de raadsman doet vermoeden. Zij wil echter wel aannemen dat een deel van de partijen van slechte kwaliteit was. Deze aanname is echter al verdisconteerd in de gehanteerde laagst bekende inkoopprijs van [bedrag] per kilo. De rechtbank neemt verder in haar oordeel mee dat veroordeelde, zo blijkt uit een telefoontap, na de overval op De Boot een strop van €[bedrag] zou hebben. Dit duidt op aanzienlijke waarden.
De rechtbank baseert haar schatting van de voordeelberekening op de hoeveelheden verdovende middelen zoals is bewezenverklaard. Ook bij de berekening van de personeelskosten gaat de rechtbank uit van de bedragen zoals vastgesteld bij de uitspraak van de strafzaak. De rechtbank komt tot een bedrag van [bedrag]. De rechtbank kan evenwel niet uitsluiten dat anderen ook - zij het in bescheidener mate- een winstdelende rol hebben gehad. Derhalve schat zij het aandeel in de winst van de veroordeelde bij gebrek aan andere gegevens op 75%.
4. De lening ad[bedrag]
De raadsman heeft betoogd dat de lening die gegund zou zijn aan [persoon 3] niet verstrekt is door de veroordeelde, maar door een ander. Primair is de verdediging van mening dat deze lening daarom niet kan meetellen in het verkregen wederrechtelijk voordeel. Subsidiair acht de raadsman het niet billijk om deze lening in zijn geheel te verhalen op de veroordeelde, aangezien het openbaar ministerie deze lening ook meeneemt in haar ontnemingvorderingen tegen medeveroordeelden Steevens en [persoon 3].
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de bewijsmiddelen in het vonnis tegen medeveroordeelde Steevens blijkt reeds het bestaan van de lening. Vast is komen te staan dat deze lening door de veroordeelde verstrekt werd. De rechtbank is het echter met de raadsman eens dat op billijkheidsgronden en ter voorkoming van dubbeltelling slechts de helft van het bedrag, te weten €37.680,00, van [verdachte] teruggevorderd kan worden en zij zal daarom van haar matigingsrecht gebruik maken.
5. Gelijke monniken, gelijke kappen
De raadsman betoogt dat het gelijkheidsbeginsel ertoe noopt de veroordeelde hetzelfde te behandelen als zijn medeverdachten/ -veroordeelden. Een aantal hunner heeft schikkingen aangeboden gekregen voor een beduidend lager bedrag dan het bedrag van de vordering die het openbaar ministerie tegen [verdachte] heeft ingediend.
De rechtbank overweegt als volgt. De bevoegdheid om al dan niet een ontnemingvordering in te stellen behoort toe aan het openbaar ministerie. De rechtbank kan niet treden in de overweging van het openbaar ministerie die tot deze specifieke afweging heeft geleid. Voorts oordeelt de rechtbank dat er in dit geval geen sprake is van gelijkheid. De medeverdachten zijn weliswaar veroordeeld in dezelfde zaak, maar alleen [verdachte] is veroordeeld vanwege het feitelijk leidinggeven.
6. Matiging op grond van artikel 6 EVRM
De raadsman bepleit aanzienlijke matiging van het te ontnemen bedrag, vanwege overschrijding van de redelijke termijn die voortvloeit uit artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De verdediging stelt, onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van
9 januari 2001, dat de redelijkheid van de duur van een ontnemingzaak afhankelijk is van een aantal omstandigheden. Zij stelt zich op het standpunt dat, deze verschillende omstandigheden in aanmerking genomen, [verdachte] in onderhavige ontnemingzaak onredelijk lang moet wachten op een einduitspraak.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen de einduitspraak van de strafzaak van 18 augustus 2005 en onderhavig vonnis zit een grote tijdspanne die niet in zijn geheel te wijten is aan de onderzoekswensen van de verdediging. Derhalve zal de rechtbank het uiteindelijk vast te stellen ontnemingbedrag naar beneden bijstellen. De Hoge Raad stelt bij arrest van 17 juni 2008 (LJN BD2578) dat bij overschrijding van de redelijke termijn het ontnemingbedrag pleegt te worden verminderd, maar dat deze vermindering echter in beginsel niet meer dan €[bedrag] bedraagt. In navolging van dit arrest zal de rechtbank het totale te ontnemen bedrag verminderen met €[bedrag].
7. Draagkracht
De raadsman verzoekt matiging van het te ontnemen bedrag op grond van artikel 36e lid 4 Sr, nu de veroordeelde geen baan en geen financiële middelen heeft. Ook voor de toekomst valt niet te verwachten dat de veroordeelde de financiële draagkracht zal hebben om aan de betalingsverplichting van een dergelijk groot bedrag te kunnen voldoen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Vooralsnog is het niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben. Er is derhalve onvoldoende grond om de vordering te matigen.
7.3 Het oordeel van de rechtbank.
Gelet op het in rubriek 4.2 overwogene, heeft [verdachte] naar het oordeel van de rechtbank door de in rubriek 3 genoemde strafbare feiten en soortgelijke feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op een bedrag van €[bedrag].
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Berekening
Blijkens het financieel rapport is het minimaal wederrechtelijk genoten voordeel gesteld op €[bedrag].
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het onder 4.2 overwogene de volgende berekening moet worden toegepast. Daarbij hanteert de rechtbank de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel als uitgangspunt.
De Dokter € [bedrag]
De Boot - verdovende middelen € [bedrag]
- kosten personeel € [bedrag]
Zeeburgerpad - verdovende middelen €[bedrag]
- huurkosten € [bedrag]
- loonkosten € [bedrag]
Zwanenburg - verdovende middelen €[bedrag]0
- huurkosten € [bedrag]
Hoofdzaak Criminele Organisatie € [bedrag]
Witwassen € [bedrag]
Overige kosten: salaris [persoon 3] € [bedrag]
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel €[bedrag]
Waarvan kan worden toegerekend aan de veroordeelde:
75% van €[bedrag] = €[bedrag]
Lening aan [persoon 3] € [bedrag]
Overschrijding redelijke termijn € [bedrag] -/-
Totaal €[bedrag]
5. De verplichting tot betaling.
Ter voorkoming van een dubbeltelling acht de rechtbank het billijk de betalingsverplichting ten aanzien van de lening aan [persoon 3] te halveren. De rechtbank bepaalt de verplichting tot betaling derhalve op een bedrag van [bedrag].
6. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
7. Beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van €[bedrag]
Legt op aan [verdachte] de verplichting tot betaling van [bedrag] ([bedrag] aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A.M. van Oosten, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager, C. Kraak, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.C. van Geel, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 februari 2009.