ECLI:NL:RBAMS:2009:BH5442

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/616
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de werknemerstatus van een vreemdeling in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 februari 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende in Wijdemeren, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiser had een bestuurlijke boete van € 4.000 opgelegd gekregen wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling, die werkzaamheden verrichtte, niet als werknemer in de zin van artikel 39 van het EG-Verdrag kon worden aangemerkt. De rechtbank baseerde haar oordeel op een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat bij de beoordeling van de werknemerstatus van een vreemdeling niet alleen gekeken mag worden naar de vereisten van de Wav, maar ook naar de aard van de werkzaamheden en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht.

De eiser had in zijn bezwaarschrift al aangegeven dat de werkzaamheden van de vreemdeling van korte duur waren en dat hij hiervoor geen financiële vergoeding ontving, maar slechts een fooi en enkele voorzieningen. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van de minister op bezwaar een deugdelijke motivering ontbeert en dat de rechtsgevolgen niet in stand konden worden gelaten. Het beroep van de eiser werd gegrond verklaard, en de rechtbank vernietigde het bestreden besluit. De rechtbank droeg de minister op om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de rechtbank.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was geschonden, en dat de minister in een nieuw besluit ook het verzoek om schadevergoeding wegens deze schending diende te betrekken. De rechtbank veroordeelde de minister in de proceskosten van de eiser, die op € 724,50 werden begroot. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07/616 WAV
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak tussen:
[eiser], wonende [plaats] in de gemeente Wijdemeren,
gemachtigde: mr. S.M. Groen, advocaat te Amsterdam,
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Hokke, ambtenaar op verweerders ministerie.
1. Procesverloop
1.1 Bij besluit van 23 oktober 2006 heeft verweerder eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 4.000, wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Hiertegen heeft eiser op 16 november 2006 bezwaar ingediend. Bij beroepschrift van 8 februari 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het door hem ingediende bezwaar. Bij besluit van 30 maart 2007, met kenmerk AI/JZ/2006/95260/BOB, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 2 april 2007 heeft eiser aangegeven dat het beroep tegen het fictieve besluit conform het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb mede geacht moet worden te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 30 september 2007.
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 27 januari 2009. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Overwegingen
Relevante omstandigheden
2.1 Op 24 mei 2006 hebben de ambtenaren van politie tijdens een surveillance vastgesteld dat er aan de buitenzijde van een woning [adres] schilderswerkzaamheden werden uitgevoerd door [naam] een vreemdeling met de Poolse nationaliteit. Hierbij werd vastgesteld dat de bewoner van de woning, eiser, niet kon aantonen dat voor de werkzaamheden die hij [naam] die vreemdeling liet verrichten een tewerkstellingsvergunning was afgegeven.
3. Standpunten partijen
3.1 Verweerder heeft zich – gelet op het bestreden besluit en voor zover van belang – op het volgende standpunt gesteld. Eiser betwist niet dat hij [naam] die vreemdeling werkzaamheden liet verrichten. Hij heeft aangegeven dat [naam] die vreemdeling allerlei voorbereidende klusjes deed zoals licht schuurwerk, afplakken van een voordeur en een deurlijst met ammonia afnemen. Hiervoor kreeg hij een fooi van € 25,-, eten en drinken en mocht hij blijven slapen. Deze werkzaamheden werden uitgevoerd in opdracht van eiser. Ook staat vast dat [naam] hij een vreemdeling in de zin van de Vw 2000 is en dat voor hem geen tewerkstellingsvergunning is verstrekt. Gelet hierop kan verweerder niet anders concluderen dan dat [naam] die vreemdeling huishoudelijke of persoonlijke diensten liet verrichten en dus werkgever is in de zin van de Wav. Er is sprake van overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav nu aan alle bestanddelen van dit artikel wordt voldaan.
Voorts zijn bij de toetreding van de Midden- en Oost Europese (MOE) landen op 1 mei 2004 afspraken gemaakt over de toetreding van onderdanen van deze landen tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Voor het vrije verkeer van werknemers heeft Nederland in het Toetredingsverdrag met Polen een voorbehoud gemaakt zodat voor Konicki een tewerkstellingsvergunning geëist mag worden. Tijdens de hoorzitting werd aangegeven dat een tewerkstellingsvergunning van Poolse onderdanen binnenkort geen overtreding meer zal opleveren. Echter, voor zover de illegale tewerkstelling van onderdanen uit deze landen wordt geconstateerd voor de invoering van het vrij verkeer voor werknemers, blijft dit ook nadien nog beboetbaar. Ten slotte is gesteld noch gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan de toepassing van de boetenormbedragen voor eiser tot onevenredige gevolgen zou leiden.
3.2 Eiser heeft – voor zover van belang – de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Verweerder heeft het proces-verbaal van de politie Gooi en Vechtstreek dat is afgenomen in het kader van de naleving van de Vw 2000 ten grondslag gelegd aan de boeteoplegging. Verweerder heeft de overtredingen niet zelf geconstateerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit in strijd is met het zorgvuldigheidsvereiste en verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 23 juli 2008 (JV 2008/359). Voorts blijkt uit het proces-verbaal dat [naam] die vreemdeling gebrekkig Nederlands spreekt en dat hij niet met behulp van een tolk is gehoord. Er blijkt daarnaast niet uit het proces-verbaal welke werkzaamheden [naam] hij heeft verricht, noch dat zijn verklaring is voorgelezen en hij toen heeft volhard. Ook heeft [naam] die vreemdeling de verklaring niet ondertekend. Het proces-verbaal had dan ook niet ten grondslag mogen worden gelegd aan de opgelegde boete. Eiser is wel gehoord, maar zijn verklaringen zijn onjuist opgetekend. Dat eiser niet is medegedeeld dat hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van bevindingen ten grondslag zal worden gelegd aan het besluit tot boeteoplegging leidt eveneens tot een onzorgvuldigheid.
[naam] De vreemdeling heeft de Poolse nationaliteit en is dan ook een burger van de Unie. Of er sprake is van een werkgever/werknemers relatie tussen eiser en [naam] hem wordt dientengevolge beheerst door het gemeenschapsrecht en niet door artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b sub 2, van de Wav. Ter staving van het voorgaande wijst eiser naar verschillende uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het HvJ EG) alsmede naar een uitspraak van de AbRS van 2 juli 2008 (JV 2008, 332). Volgens voornoemde jurisprudentie is iemand slechts als werknemer in de zin van artikel 39 van het EG-verdrag te beschouwen indien diegene reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van arbeid van zo geringe omvang, dat zij louter marginaal en bijkomstig van aard zijn. Er zal dan ook allereerst moeten worden beoordeeld of er sprake is van werknemerschap, nu de door Konicki geleverde prestatie om niet is geweest en de werkzaamheden bij elkaar slechts 16 uur hebben geduurd. Eiser stelt zich op het standpunt dat de activiteiten incidenteel en van zeer korte duur waren en er dus geen sprake was van werknemerschap. Eiser heeft voorts bij zijn beroepschrift bijgevoegd een zaak waarin verweerder de beschikking heeft ingetrokken en het boetebesluit heeft herroepen. Daarnaast heeft eiser bijgevoegd een beslissing van 8 september 2008 van verweerder waarin het besluit naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de AbRS is ingetrokken omdat verweerder nader onderzoek diende te verrichten naar de vraag of de vreemdelingen gebruik hebben gemaakt van het vrij verkeer van werknemers in de zin van artikel 39 van het EG-Verdrag.
Indien de rechtbank van oordeel is dat de boete terecht is opgelegd dan dient de hoogte van de boete te worden gematigd. Gelet op vaste jurisprudentie speelt bij matiging een rol de aard en intensiteit van de werkzaamheden en in hoeverre de hoogte van de boete overeenstemt met de ernst van de overtreding. Niet is betwist dat de [door: naam]uitgevoerde werkzaamheden slechts van korte duur waren en dat hij hiervoor geen financiële vergoeding ontving, maar slechts een fooi en € 25,-, eten, drinken en één overnachting.
Voorts dient volgens artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) de behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn te geschieden. De Hoge Raad heeft bij uitspraak van 22 april 2005 (LJN: AO9006) bepaald dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze zaak ligt tussen de aanvang van de zaak en de zitting in eerste aanleg een periode van meer dan twee jaar. Gelet hierop dient matiging van de boete plaats te vinden. Voorts heeft eiser door de lange duur van de procedure immateriële schade geleden en verzoekt hij om hem een schadevergoeding toe te kennen.
3.3 Ter zitting heeft verweerder – voor zover van belang – nog het volgende aangevoerd.
Eisers stelling dat hij niet is aan te merken als een werknemer in de zin van artikel 39 van het EG-verdrag wordt niet gevolgd. Uit de verklaring van eiser ten overstaan van de inspecteurs blijkt dat eiser [naam] de vreemdeling vertelde wat hij moest doen. Voor het werk wat hij verrichtte, ontving hij kost en inwoning, een fooi en een aantal zakken oude kleding. Uit deze verklaring blijkt tevens dat [naam] de vreemdeling al ongeveer 4 tot 5 dagen aan het werk was en ongeveer 3 tot 5 uur per dag werkte. Gezien deze omstandigheden is wel degelijk sprake van een werkgever/ werknemer relatie. Dat de boete moet worden gematigd omdat de werkzaamheden slechts van korte duur zijn geweest en een incidenteel karakter hadden, wordt naast dat deze grond eerst in beroep en dan ook tardief is aangevoerd, niet gevolgd. Hiertoe is redengevend dat [naam] de vreemdeling ten tijde van de controle 16 uur had gewerkt over een periode 4 tot 5 dagen. De werkzaamheden zijn dan ook niet slechts van korte duur geweest.
4. Overwegingen
Ten aanzien van het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar
4.1 De rechtbank stelt vast dat verweerder een reëel besluit op bezwaar heeft genomen nadat eiser beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het door eiser ingediende bezwaar. Op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit reële besluit op bezwaar. Nu er een reëel besluit is genomen en verweerder dus gedaan heeft wat eiser met het instellen van onderhavig rechtsmiddel heeft willen bewerkstelligen, heeft eiser bij dit deel van zijn beroep geen belang meer. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
4.2 De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met het niet tijdig beslissen op de aanvraag heeft moeten maken. Die kosten zijn begroot op een bedrag van € 80,50 (1 punt voor het beroepschrift; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 0,25) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Ten aanzien van het beroep tegen de beslissing op bezwaar 30 maart 2007
4.3 Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder b sub 2, van de Wav en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder werkgever de natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten.
4.4 Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
4.5 Ingevolge artikel 18 van de Wav wordt als beboetbaar feit aangemerkt het niet naleven van – voor zover hier van belang – artikel 2 van de Wav.
4.6 Ingevolge artikel 19a van de Wav wordt aan degene op wie een verplichting rust voort-vloeiende uit de Wav een boete opgelegd als het niet naleven van die verplichting is aan-geduid als een beboetbaar feit.
4.7 Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het EG-Verdrag is het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij.
4.8 Ingevolge Bijlage XII bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Polen (hierna: Bijlage XII), onderdeel 2, punt 1, is wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG (hierna: de richtlijn) tussen, voor zover thans van belang, Polen en Nederland, artikel 39 van het EG-Verdrag slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.
4.9 Ingevolge punt 2, voor zover thans van belang, zullen de huidige lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van de Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Polen, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Poolse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen.
4.10 Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ingevolge voormelde Bijlage XII het recht op het vrij verkeer van werknemers zoals neergelegd in artikel 39 van het EG-Verdrag tijdelijk te beperken en heeft door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wav tot 1 mei 2007 gehandhaafd (Kamerstukken II, 2003/04, 29 407, nr. 1 e.v.).
4.11 De rechtbank zal allereerst ingaan op eisers stelling dat het besluit tot boeteoplegging niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen.
4.12.1 Voor zover eiser stelt dat nu de ambtenaren van de politie en niet die van de Arbeidsinspectie hebben geconstateerd dat een beboetbaar feit ingevolge de Wav is gepleegd en het daarop gebaseerde besluit tot boeteoplegging dientengevolge onzorgvuldig tot stand is gekomen, wordt dit niet gevolgd. Hiertoe is redengevend dat uit artikel 4.1 van de aanwijzingsregels blijkt dat de ambtenaren van politie naast de ambtenaren van de Arbeidsinspectie belast zijn met het toezicht en naleving op de Wav. Ter staving van het voorgaande verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de AbRS van 23 juli 2008, LJN: BD8352, r.o. 2.2.1).
4.12.2 Uit het op ambtseed/-belofte door de ambtenaren van politie opgemaakte proces-verbaal van bevindingen blijkt voorts dat de ambtenaren van politie hebben geconstateerd dat [naam] de vreemdeling schilderwerkzaamheden heeft verricht. Dit wordt tevens door hetgeen [naam] de vreemdeling en eiser hebben verklaard tijdens de bij hen afgenomen gehoren bevestigd. Nu derhalve niet in geschil is dat [naam] de vreemdeling werkzaamheden verrichte kan de omstandigheid dat in het proces-verbaal van bevindingen niet staat welke werkzaamheden dit precies betrof, niet tot een ander oordeel leiden. Voorts blijkt uit het bij het voornoemd proces-verbaal gevoegde verslag van gehoor van [naam]de vreemdeling, in tegenstelling tot wat eiser stelt, dat [naam] hij is gehoord met behulp van een tolk in de Poolse taal, dat hem de inhoud van het gehoor is voorgelezen en hij in zijn verklaringen heeft volhard alsmede dat hij het formulier heeft ondertekend. Evenmin kan dan ook op basis van het voorgaande worden geconcludeerd dat het besluit tot boeteoplegging onzorgvuldig tot stand is gekomen.
4.12.3 Eisers enkele stelling dat zijn verklaringen onjuist zouden zijn opgetekend, wordt ook niet gevolgd. Daartoe is van belang dat het proces-verbaal waarin de verklaringen zijn vermeld op ambtseed/-belofte is opgemaakt.
4.12.4 Ten slotte kan de omstandigheid dat niet expliciet is vermeld dat hetgeen eiser heeft verklaard ten grondslag zal worden gelegd aan het boeterapport, evenmin leiden tot een zorgvuldigheidsgebrek. Nu eiser voorafgaand aan het gehoor de cautie is verleend, mocht hij er redelijkerwijs mee bekend zijn dat de door hem afgelegde verklaringen ten grondslag zouden worden gelegd aan het besluit tot boeteoplegging.
4.13 Voorts is niet in geschil dat [naam] de vreemdeling de Poolse nationaliteit heeft en dientengevolge is aan te merken als burger van de Unie. In geschil is de vraag of [naam] hij is te kwalificeren als werknemer in de zin van artikel 39 van het EG-verdrag.
4.14 De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de AbRS van 2 juli 2008 (LJN BD6132) volgt dat indien werkzaamheden zijn verricht door een vreemdeling die is aan te merken als Burger van de Unie verweerder zich niet mag beperken tot de beoordeling of aan de vereisten van artikel 1, eerste lid, van de Wav is voldaan, maar voorts dient te onderzoeken of de betrokken werkzaamheden van zodanige aard zijn dat de vreemdeling moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 39 van het EG-Verdrag. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord heeft dit immers tot gevolg dat de door Nederland ten aanzien van artikel 39 van het EG-Verdrag getroffen overgangsmaatregel ten aanzien van de vreemdeling geen betekenis heeft en deze, voor zover zijn werkzaamheden economisch relevante betekenis hebben, geacht moet worden aan artikel 43 dan wel artikel 49 van het EG-Verdrag een rechtstreeks recht te ontlenen op vestiging als zelfstandige, onderscheidenlijk op het verlenen van diensten hier te lande. De rechtbank verwijst in dit verband voorts naar het arrest van het HvJ EG van 30 november 1995 in de zaak nr. C-55/95, r.o. 20 (Jur. 1995, p. I-04165).
4.15 De rechtbank overweegt voorts dat het HvJ EG, onder meer in het arrest van 30 maart 2006 in de zaak nr. C-10/05 (Jur. 2006, p. I-3145), heeft overwogen dat een werknemer in de zin van artikel 39 van het EG-Verdrag een ieder is die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn en dat het hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 39 van het EG-Verdrag is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt.
4.16 De rechtbank stelt vast dat niet tussen partijen in geschil is dat verweerder, gelet op de in rechtsoverweging 4.12 aangehaalde jurisprudentie, dient te toetsen of [naam] de vreemdeling is aan te merken als werknemer in de zin van artikel 39 van het EG-Verdrag.
Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser reeds in zijn bezwaarschrift van 16 november 2006 gemotiveerd, en onder verwijzing van verschillende uitspraken van het HvJ EG, heeft gesteld dat [naam] de vreemdeling niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 39 van het EG-verdrag. In beroep heeft eiser dit standpunt ingelast en nader gemotiveerd. Daarnaast kan worden vastgesteld dat verweerder in zijn beslissing op bezwaar noch in het verweerschrift is ingegaan op dit geschilpunt. Eerst ter zitting heeft verweerder gesteld dat [naam] de vreemdeling niet is aan te merken als een werknemer in de zin van artikel 39 van het EG-verdrag. Nu echter de beslissing op bezwaar ter toetsing voorligt, is de rechtbank dan ook van oordeel dat dit besluit een deugdelijke motivering ontbeert en voor vernietiging in aanmerking komt.
4.17 De rechtbank overweegt voorts dat zij in het feit dat verweerder alsnog ter zitting ten aanzien van het hiervoor aangehaalde geschilpunt een standpunt heeft ingenomen geen aanleiding ziet om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Hiertoe acht zij redengevend dat verweerder ter zitting nog immer niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eisers standpunt dat hij geen werknemer is in de zin van artikel 39 van het EG-Verdrag niet slaagt. Zo heeft verweerder niet kunnen weerleggen eisers stelling dat in twee soortgelijke zaken de beslissingen op bezwaar door verweerder gelet op voornoemde rechtsvraag zijn ingetrokken en zelfs bij één zaak ook het boetebesluit is herroepen omdat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake was van werknemerschap in de zin van artikel 39 van het EG-Verdrag. Verweerders stelling dat hieromtrent geen standpunt kon worden ingenomen omdat uit de door eiser overgelegde stukken niet blijkt wat de omstandigheden zijn van die zaken, leidt niet tot een ander oordeel. Nu voornoemde beschikkingen reeds op 24 oktober 2008 door eiser zijn overgelegd alsmede daarin de boetenummers zijn vermeld, is verweerder ruimschoots de gelegenheid geboden om onderzoek te doen naar de omstandigheden in die zaken en daaromtrent een inhoudelijk standpunt in te nemen.
Daarnaast acht de rechtbank van belang dat eiser in zijn aanvullende gronden van 23 januari 2009 een uitspraak van de rechtbank Den Bosch van 19 januari 2009 (AWB 07/2964) heeft overgelegd en daarbij gemotiveerd heeft gesteld dat die zaak een soortgelijke situatie als de onderhavige betreft. Ook deze stelling heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd weerlegd. Zo heeft verweerder gesteld dat de omstandigheden in beide zaken van elkaar verschillen, maar heeft verweerder niet nader aangegeven op welke relevante punten de zaken verschillen. Tevens heeft verweerder aangegeven dat er hoger beroep tegen de uitspraak is ingediend maar heeft verweerder niet kunnen aangeven om welke reden.
4.18 Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en worden bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. De overige beroepsgronden behoeven thans geen bespreking meer.
4.19 De rechtbank ziet wel nog aanleiding om in te gaan op eisers beroepsgrond dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden, nu eiser ook heeft verzocht om matiging van de boete dan wel schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn bij gegrondverklaring.
4.20 Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2005 (LJN: AO9006) hanteert de rechtbank het uitgangspunt dat de berechting van de zaak niet binnen redelijke termijn is geschied indien niet binnen twee jaar na aankondiging van de boetes uitspraak is gedaan. Tussen partijen is niet in geschil is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden omdat meer dan twee jaar na aankondiging van de boete zijn verstreken. Echter, nu thans niet duidelijk is hoelang de besluitvorming nog in beslag zal nemen en wat de uitkomst daarvan zal zijn, ziet de rechtbank vooralsnog geen aanleiding een uitspraak te doen over in hoeverre de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM tot matiging van de boete moet leiden. De rechtbank draagt verweerder wel op om in een nieuw te nemen besluit eisers beroep op artikel 6 van het EVRM bij de beoordeling te betrekken.
4.21 De rechtbank ziet in de omstandigheid dat thans nog niet duidelijk is hoe lang de procedure nog gaat duren eveneens aanleiding om in onderhavige zaak op dit moment niet op eiser verzoek om immateriële schadevergoeding in te gaan. Zij ziet dan ook tevens geen aanleiding om de zaak te heropenen en de minister van Justitie aan te wijzen als verweerder voor zover eiser de rechtbank verzoekt om de door hem geleden immateriële schade te vergoeden wegens de lange duur dat het beroep bij de rechtbank heeft gelegen. De rechtbank draagt verweerder wel op om bij het nieuw te nemen besluit eisers verzoek om schadevergoeding te betrekken. Daarbij geeft zij verweerder in overweging dat de onderhavige zaak weliswaar in afwachting van de behandeling van het beroep lange tijd bij de rechtbank heeft gelegen, maar dat verweerder eerst ter zitting is ingegaan op eisers reeds in bezwaar aangevoerde, terechte klacht dat verweerder niet heeft getoetst aan het EG-Verdrag en dat ook deze ter zitting verrichte toets zoals hiervoor is overwogen niet volstaat.
4.22 Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
4.23 Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
5. Beslissing
De rechtbank
1. verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk;
2. verklaart het beroep tegen het besluit van 30 maart 2007 gegrond;
3. vernietigt het bestreden besluit;
4. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 724,50 (zegge: zevenhonderd vierentwintig euro en vijftig cent), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
Deze uitspraak is gedaan op door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. Lindeboom, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2009.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: SL
Coll: AS
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Postbus 20019, 2500 EA ‘s-Gravenhage). Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.