ECLI:NL:RBAMS:2009:BH5192

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
/467251-08 (PROMIS)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door verdachte met decapitatie van slachtoffer na gebruik van drugs

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 9 maart 2009 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan een levensdelict. De verdachte heeft op 14 juni 2008 te Muiden een veertigjarige vrouw van het leven beroofd. De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van het stoffelijk overschot van het slachtoffer, maar de rechtbank heeft deze beschuldiging verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte het slachtoffer heeft verstikt door de hals dicht te drukken en vervolgens met een zaag het hoofd van het lichaam heeft afgesneden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dood van het slachtoffer het gevolg was van deze handelingen, waarbij niet met zekerheid kon worden vastgesteld of het slachtoffer al overleden was ten tijde van de decapitatie. De verdachte heeft zich tijdens het proces weinig coöperatief opgesteld en weigerde medewerking aan deskundigenonderzoek. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar, waarbij rekening is gehouden met de ernst van het delict en de impact op de nabestaanden. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen rechtvaardigingsgronden voor het handelen van de verdachte aanwezig waren en dat hij strafbaar was.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/467251-08 (PROMIS)
Datum uitspraak: 9 maart 2009
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], gedetineerd in het Huis van Bewaring “Demersluis” te Amsterdam.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 17 en 23 februari 2009.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S.J. van der Heijden-Douwes en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte mr. B.L.M. Ficq en door de verdachte naar voren is gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd, de wijziging van 17 februari 2009 inbegrepen, dat
1.
hij op of omstreeks 14 juni 2008 te Muiden, in elk geval in Nederland, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), die [slachtoffer] tegen het hoofd en/of tegen het lichaam geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of de hals van die [slachtoffer] dichtgedrukt en/of samengedrukt en/of omsnoerd en dichtgedrukt en/of samengedrukt en/of omsnoerd gehouden en aldus zuurstofgebrek heeft doen ontstaan en aldus die [slachtoffer] heeft laten verstikken en/of (daarbij en/of vervolgens) met een zaag, althans een scherp (snij)voorwerp, het hoofd van de romp van die [slachtoffer] afgezaagd en/of afgesneden en/of
gescheiden tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
en/of
hij op of omstreeks 14 juni 2008 te Muiden, in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk het stoffelijk overschot van [slachtoffer], in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of haar nabestaande(n), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar heeft gemaakt door met een zaag, althans een scherp (snij)voorwerp, het hoofd van de romp van die [slachtoffer] af te zagen en/of af te snijden en/of te scheiden.
2. Voorvragen
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank Amsterdam bevoegd van de tenlastegelegde feiten kennis te nemen. Verder zijn bij het onderzoek ter terechtzitting geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen. Tenslotte nog is bij het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken van gronden voor schorsing van de vervolging.
3. Vrijspraak
3.1. De rechtbank acht de tenlastegelegde vernieling niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank legt aan dit oordeel de navolgende motivering ten grondslag.
De rechtbank is van oordeel dat niet met zekerheid is vast te stellen dat het slachtoffer, [slachtoffer], reeds overleden was ten tijde van de decapitatie. Daarom valt niet uit te sluiten dat verdachte het slachtoffer decapiteerde, terwijl zij nog in leven was. Daarom kan niet bewezen worden dat verdachte het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft vernield of beschadigd zoals is tenlastegelegd.
4. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 14 juni 2008 te Muiden opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet de hals van die [slachtoffer] dichtgedrukt en/of samengedrukt en dichtgedrukt en/of samengedrukt gehouden en aldus zuurstofgebrek heeft doen ontstaan en aldus die [slachtoffer] heeft laten verstikken of met een zaag, het hoofd van de romp van die [slachtoffer] afgezaagd tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
5. Waardering van het bewijs
5.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het tenlastegelegde, te weten de doodslag en de vernieling, wettig en overtuigend bewezen. De officier van justitie heeft hiertoe gesteld dat de doodsoorzaak van het slachtoffer is gelegen in een acuut opgetreden zuurstofgebrek. Uit het rapport van de patholoog-anatoom Maes blijkt dat er sprake was van stipvormige bloeduitstortingen in de slijmvliezen van de ogen en de mond en dat er een hersenzwelling was. Dit zijn verschijnselen die passen bij een acuut opgetreden zuurstofgebrek. De oorzaak van dit acuut opgetreden zuurstofgebrek kan niet worden aangegeven. Er zijn bij microscopisch onderzoek in de weke delen naast het strottenhoofd geringe bloeduitstortingen gevonden. Samen met de breuk van het linker uiteinde van het tongbeen kunnen ze wijzen op bij leven opgelopen samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals zoals dat bij wurghandelingen kan optreden en deze zouden tot verstikking kunnen hebben geleid. Deze geringe bloeduitstortingen en de breuk van het tongbeen zouden echter ook kunnen samenhangen met de decapitatie. De conclusie is dat er bij [slachtoffer] geen zekere doodsoorzaak aanwijsbaar is en dat het hoofd waarschijnlijk postmortaal van de romp is gescheiden, aldus de officier van justitie. De patholoog-anatoom heeft ter terechtzitting haar bevindingen nader toegelicht en zij heeft verklaard tot de volgende twee scenario’s te komen. Het slachtoffer kan stervend zijn geweest op het moment van de onthoofding of er is eerst geweld op de hals van het slachtoffer toegepast waarna de onthoofding plaatsvond. De patholoog komt tot deze scenario’s omdat de toxicoloog heeft geconcludeerd dat er geen andere (toxicologische) oorzaak is voor het acute zuurstofgebrek en zij zelf geen ziekelijke afwijkingen bij het slachtoffer heeft geconstateerd die het zuurstofgebrek zouden kunnen verklaren. Gelet op de verklaringen van de deskundigen dat er geen aanwijzingen zijn die anderszins het acuut opgetreden zuurstofgebrek kunnen verklaren, is een andere oorzaak dan verwurging voor het acuut opgetreden zuurstoftekort volgens de officier van justitie niet aannemelijk. Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het afzagen van het hoofd niet als geweldshandeling van de doodslag te kwalificeren is en dat dit als afzonderlijk feit tenlastegelegd dient te worden.
5.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aan het begin van de tweede zittingsdag een verzoek gedaan om de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aan te houden om nader deskundigenonderzoek te laten verrichten naar een eventueel toxicologisch verklaarbare doodsoorzaak bij het slachtoffer. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Bij pleidooi heeft de raadsvrouw dit verzoek herhaald en de rechtbank verzocht om bij tussenuitspraak nader onderzoek hiertoe te gelasten. Indien de rechtbank nader onderzoek niet noodzakelijk acht, heeft de raadsvrouw het navolgende - kort en zakelijk weergegeven - betoogd. Volgens de raadsvrouw staat vast dat de decapitatie door het handelen van verdachte is veroorzaakt, maar dat dit post mortem heeft plaatsgevonden Primair dient verdachte te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, nu de doodsoorzaak niet met zekerheid kan worden vastgesteld.
Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat, indien de rechtbank van oordeel is dat er een aanwijsbare doodsoorzaak is, verdachte wegens ontoerekeningsvatbaarheid voortkomend uit een drugspsychose dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat uit de rapportage van het Pieter Baan Centrum de waarschijnlijke aanwezigheid van een drugspsychose bij verdachte ten tijde van het tenlastegelegde feit blijkt. De omstandigheid dat wegens de opstelling van verdachte om niet mee te werken aan het gedragsdeskundigonderzoek de rapportage niet volledig is, dient niet aan het gebruik ervan in de weg te staan. Voorts blijkt uit de overige handelingen van verdachte kort na het tenlastegelegde en bij zijn aanhouding, dat hij in psychotische toestand verkeerde, aldus de raadsvrouw. Hierbij is van belang dat verdachte niet eerder wegens geweldsmisdrijven met politie en justitie in aanraking is gekomen. Daarnaast is door de raadsvrouw betoogd dat verdachte niet verweten kan worden dat hij in deze drugspsychose terecht is gekomen. Verdachte was een geoefende gebruiker en cocaïne heeft normaal gesproken een kalmerend en versuffend effect op hem. Ook werd hij niet agressief onder invloed van cocaïne. Nu een dergelijke vergaande werking van de cocaïne voor verdachte niet voorzienbaar was, had verdachte daarmee dan ook geen rekening kunnen, dan wel moeten houden.
5.3. De beoordeling van de tenlastelegging
5.3.1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden
Uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, waaronder het verhoor ter terechtzitting van verdachte, is het volgende gebleken:
In de vroege ochtend van 14 juni 2008 rijdt een grijze Nissan Sunny met het kenteken [kenteken] het parkeerterrein van het BP tankstation aan de Rijksweg A1 ter hoogte van Muiden op. Op de beveiligingsbeelden van het benzinestation is te zien dat zich in de auto drie personen bevinden: een blonde geheel in het wit geklede vrouw, een man met donkere kleding en een negroïde uiterlijk en een man met een Turks uiterlijk, gekleed in een lichtgekleurd shirt met grijze capuchon. Het wordt duidelijk dat het drietal met autopech is gestrand. Er wordt door de man met het grijze shirt water gehaald in een gieter. Dit wordt in de motor gegoten en met behulp van de in het wit geklede vrouw en een andere man wordt de auto naar de permanente parkeerplaats gereden. De negroïde man is inmiddels in een andere auto gestapt en weggereden. De vrouw gaat het winkeltje van het tankstation binnen en haalt een vloeitje.
De in het wit geklede vrouw en de man met het grijze shirt zijn vervolgens de enigen die zich in de buurt van de auto bevinden. Enige tijd later, het is dan inmiddels rond 06:50 uur, wordt een man die in zijn auto op het terrein voor permanent parkeren ligt te slapen wakker van aanhoudend gegil. Dit gegil is afkomstig uit de auto die op zo’n 10 à 15 meter achter zijn auto geparkeerd staat en die hij in zijn achteruitkijkspiegel goed kan zien. De getuige vertrouwt de situatie niet, hij heeft het gevoel dat er een ruzie gaande is; gecombineerd met het vroege tijdstip en de verlaten plek meent hij dat de politie op de hoogte gesteld dient te worden, waarna hij het alarmnummer 1-1-2 belt. Hij ziet ook een persoon op de achterbank liggen en dat er vanaf de achterbank, tussen de stoelen door, met een been getoeterd wordt. De getuige verklaart dat het gegil op een gegeven moment hoger wordt en dat het vervolgens stil wordt. Het gegil is gestopt en de getuige ziet een man gekleed in een grijs shirt met capuchon uit het linker achterportier van de auto stappen en weglopen. De getuige ziet dat er inmiddels een politievoertuig is gearriveerd en besluit deze tegemoet te lopen. Hij passeert hierbij de bewuste auto en ziet op de achterbank van deze auto een vrouw liggen. Het valt hem op dat de vrouw er niet op een normale manier bij ligt, dat haar bovenlichaam ontbloot is en hij neemt waar dat er bloed in de auto ligt. Op de beveiligingsbeelden die rond diezelfde tijd zijn gemaakt, is te zien dat een man gekleed in een lichtgrijs shirt met capuchon in verwarde toestand rond het tankstation loopt; zijn handen zijn bebloed en verschillende getuigen verklaren dat zij hem “Allah, Allah” horen roepen. De ter plaatse gekomen verbalisanten treffen in de grijze Nissan Sunny het levenloze lichaam van een geheel in het wit geklede vrouw aan. Zij ligt op haar rug op de achterbank, haar borsten zijn onbedekt en het blijkt dat haar hoofd in zijn geheel van de romp is gescheiden. De plaats delict wordt op last van de politie afgezet en de technische recherche arriveert om ter plaatse onderzoek te doen. De technische recherche komt tot de volgende bevindingen. Het voertuig werd aangetroffen met gesloten deuren, met uitzondering van een nagenoeg geheel geopend linkerachterportier. Het slachtoffer lag op haar rug op de achterbank met de benen ter hoogte van de linker achterzitting en het hoofd ter hoogte van de rechter zitting. Het slachtoffer was gekleed in een witte bodystocking met jarretels en witte pantykousen, een slip, een witte broek en een witte ribfluwelen jas. De top van de bodystocking was zodanig verschoven dat de borsten ontbloot waren. Het hoofd van het slachtoffer leek los te liggen op het rechter deel van de achterbank ter hoogte van de hals. Deels tussen het hoofd en de rugleuning van de achterbank lag een bebloede zaag. Bij nader onderzoek aan het hoofd werd door forensisch arts H.N.J.M. van Venrooij geconstateerd dat het hoofd van de romp gescheiden was. Op het zaagblad van de zaag was op bloed gelijkend materiaal aanwezig. Op de vertanding van het zaagblad was een opeenhoping van vermoedelijk biologisch weefsel en bloed waarneembaar. Op de borst van het slachtoffer werd een regelmatig streeppatroon van bloed waargenomen met daarnaast enkele evenwijdige oppervlakkige huidbeschadigingen, vermoedelijk veroorzaakt door een zaag.
Op 14 juni 2008 wordt om 08:01 uur in de nabijheid van het BP-tankstation een man aangetroffen die voldoet aan het signalement van de verdachte; zijn kleding is nat en vies van de modder. Duidelijk wordt dat dit de mogelijke verdachte is en hij wordt aangehouden. Kort na zijn aanhouding komt vast te staan dat de grijze Nissan Sunny aan hem toebehoort. Verdachte wordt gehoord, maar hij beroept zich op zijn zwijgrecht. Hem wordt verzocht bloed af te staan, maar dit weigert hij. Op 19 september 2008 wordt op last van de rechter-commissaris bepaald dat verdachte in het Pieter Baan Centrum dient te worden onderzocht. De verdachte weigert medewerking aan dit onderzoek. De raadsvrouw van verdachte verklaart per brief dat haar cliënt zijn proceshouding zal wijzigen en dat hij mee zal werken aan het onderzoek van het Pieter Baan Centrum en ook dat hij een verklaring zal afleggen over het gebeuren. Op 27 oktober 2008 legt verdachte bij de rechter-commissaris een verklaring af, waarin hij aangeeft dat hij en het slachtoffer samen cocaïne gebruikten in de auto en dat zij vervolgens onwel werd. Ook verklaart hij dat hij als stukadoor altijd een zaag bij zich heeft. Ondanks de toezegging van zijn raadsvrouw volhardt verdachte in zijn weigering mee te werken met het onderzoek in het PBC.
Door de patholoog-anatoom wordt sectie verricht op het stoffelijk overschot van het slachtoffer en zij komt daarbij tot de volgende bevindingen. Bij het beeldvormende onderzoek blijkt het klievingsvlak zich ter hoogte van de vierde halswervel en de boog van de derde halswervel te bevinden. Er waren vrij veel botsplinters in de omgevende weke delen. Het strottenhoofd bevond zich in het klievingsvlak. Er bleek verder een breuk van de linker grote hoorn van het tongbeen te zijn. Bij sectie vertoonden de klievingsvlakken van hoofd en romp een typisch patroon met krasvormige indrukken in de huid en het strottenhoofd. De huid vertoonde een patroon van parallel verlopende krasletsels, in relatie met de klievingsvlakken. In de wondranden en de aangrenzende weke en harde delen was weinig of geen vitale wondreactie. Dit betekent dat het hoofd perimortaal of waarschijnlijker postmortaal van de romp is gescheiden. Door de horizontale positie van de romp kan het massale bloedverlies na de onthoofding worden verklaard. Gezien het patroon in de wondranden en de naastgelegen huid kan het hoofd heel goed door zagen met een scherpe zaag van de romp zijn gescheiden.
Er waren stipvormige bloeduitstortingen in de slijmvliezen van ogen en mond en er was hersenzwelling. Deze verschijnselen kunnen passen bij acuut opgetreden zuurstofgebrek. De oorzaak van dit acuut opgetreden zuurstofgebrek kan niet worden aangegeven. Er zijn bij microscopisch onderzoek in de weke delen naast het strottenhoofd geringe bloeduitstortingen gevonden. Samen met de breuk van het linker uiteinde van het tongbeen kunnen ze wijzen op bij leven opgelopen samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals zoals dat bij wurghandelingen kan optreden en die handelingen zouden tot verstikking kunnen hebben geleid. De geringe bloeduitstortingen en de breuk van het tongbeen zouden echter ook samen kunnen hangen met de decapitatie.
Uit het toxicologische onderzoeksrapport d.d. 17 juli 2008 blijkt het volgende. De gemeten concentraties van cocaïne en benzoylecgonine in het hartbloed van [slachtoffer] liggen lager dan de concentraties die gemeten zijn door het NFI bij fatale overdosering, maar passen bij recreatief gebruik. De gemeten concentratie amfetamine in het hartbloed van [slachtoffer] is een hogere werkzame concentratie. Echter, aangezien de concentratie is gemeten in hartbloed, moet de concentratie terughoudend worden geïnterpreteerd. Het risico bij hartbloed is dat er een concentratie gemeten wordt die hoger is dan de werkelijk aanwezige concentratie op het moment van overlijden. Tevens is in het hartbloed van [slachtoffer] THC en het onwerkzame omzettingsproduct THC-COOH aangetoond. Wegens de geringe relevantie van cannabinoïden voor het overlijden is er vooralsnog geen vervolgonderzoek uitgevoerd om de concentratie van de aangetoonde cannabinoïden nader te onderzoeken. Op grond van de resultaten van het uitgevoerde toxicologische onderzoek kan het overlijden van [slachtoffer] niet worden verklaard.
Uit het verslag van de forensisch patholoog Van de Goot d.d. 14 oktober 2008 en de door hem afgelegde verklaring ter terechtzitting op 17 februari 2009 blijkt het volgende. Het wonddateringsonderzoek laat zien dat er een bepaalde wondgenezingsreactie is waar te nemen en dat dit kenmerken van jong letsel, dat wil zeggen letsel dat kort voor het intreden van de dood is veroorzaakt, bevat. Het aangetroffen letsel duidt meer op letsel dat enkele minuten voor het intreden van de dood is veroorzaakt en minder op letsel dat pas na de dood is veroorzaakt.
5.3.2. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht om tot haar oordeel te komen. Zij ziet dan ook geen aanleiding het verzoek van de raadsvrouwe om het onderzoek te heropenen voor aanvullend deskundigenonderzoek, te honoreren.
Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van genoemde feiten en omstandigheden vast komen te staan dat verdachte het slachtoffer, [slachtoffer], opzettelijk van het leven heeft beroofd.
De raadsvrouw heeft betoogd dat nu de directe doodsoorzaak van het slachtoffer niet is komen vast te staan, verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Uit het deskundigenrapport van de patholoog-anatoom Maes blijkt dat er stipvormige bloeduitstortingen in de slijmvliezen van de ogen en de mond waren en dat er een hersenzwelling was. Deze verschijnselen passen bij acuut opgetreden zuurstofgebrek. Er zijn bij microscopisch onderzoek in de weke delen naast het strottenhoofd geringe bloeduitstortingen gevonden. Samen met de breuk van het linker uiteinde van het tongbeen kunnen deze letsels wijzen op bij leven opgelopen samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals zoals dat bij wurghandelingen kan optreden en die handelingen zouden tot verstikking kunnen hebben geleid. Deze geringe bloeduitstortingen en de breuk van het tongbeen zouden echter ook samen kunnen hangen met de decapitatie.
De patholoog-anatoom komt tot bovenstaande conclusie omdat mogelijke andere oorzaken voor het door haar geconstateerde letsel als gevolg van zuurstofgebrek kunnen worden uitgesloten. Er zijn door haar geen ziekelijke afwijkingen van de organen geconstateerd die het zuurstofgebrek verklaren. Er is geen allergologische verklaring en ook de toxicoloog komt tot de conclusie dat er geen sprake is geweest van een toxische reactie die tot zuurstofgebrek heeft geleid.
De toxicoloog heeft ter terechtzitting verklaard dat bij toxicologisch onderzoek naar een breed spectrum van stoffen wordt gezocht. Bij hem en zijn collega’s is op dit moment atropine het enige bekende toxische versnijdingsmiddel dat de door verdachte beschreven verschijnselen bij het slachtoffer mogelijk kan verklaren.
De toxicoloog is, gelet op het feit dat er geen enkele aanwijzing was voor de aanwezigheid van atropine in het lichaam van het slachtoffer, tot de conclusie gekomen dat atropine niet de dood van het slachtoffer kan verklaren. Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank dan ook van oordeel dat de dood van het slachtoffer niet kan worden verklaard door een atropinevergiftiging. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin gebleken dat er sprake is van een mogelijke andere vergiftiging die de dood van het slachtoffer kan verklaren. De rechtbank overweegt hiertoe dat de toxicoloog Lusthof kan bogen op een zeer ruime ervaring bij het Nederlands Forensisch Instituut en dat hij ter zitting heeft verklaard dat er bij het NFI op in principe alle stoffen wordt onderzocht en dat daarmee de aanwezigheid van heel veel drugs en overige geneesmiddelen kan worden aangetoond. Hij heeft voorts verklaard dat, voor zover binnen het NFI bekend, er op dit moment, met uitzondering van atropine, geen toxische versnijdingsmiddelen bekend zijn die de dood tot gevolg zouden kunnen hebben.
Van de zijde van de verdediging is nog aangevoerd dat het slachtoffer wellicht is gestorven aan een te hoge dosis cocaïne. Ook deze optie wordt door de rechtbank als niet aannemelijk verworpen nu door de toxicoloog is vastgesteld dat de gemeten waarde van benzoylecgonine, het omzettingsproduct van cocaïne, lager ligt dan de concentraties die door het NFI zijn gemeten bij fatale overdosering. Indien er sprake was geweest van een extreem zuivere dosering cocaïne, hadden er volgens de toxicoloog meer werkzame stoffen in het lichaam van het slachtoffer moeten zijn aangetroffen. Daarbij komt dat in het onderhavige geval hartbloed en niet:arterieel bloed onderzocht is, waarbij in het geval van het slachtoffer, een chronische cocaïnegebruikster, geldt dat de werkelijke concentratie voorafgaand aan haar dood naar verwachting lager was dan de gemeten concentratie. Een optelsom van de concentratie van alle verdovende middelen die in het bloed van het slachtoffer zijn aangetroffen is evenmin voldoende om de mogelijkheid van een overdosis aannemelijk te achten, aldus de toxicoloog.
Met betrekking tot het ‘opzet’ overweegt de rechtbank als volgt.
Bedoeld kan zijn te stellen dat verdachte vanwege een drugspsychose geen opzet heeft gehad op het plegen van het tenlastegelegde feit. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad staat een dergelijke (psychotische)stoornis (waarvan onduidelijk is gebleven of verdachte deze gehad heeft) slechts dan aan de bewezenverklaring van opzet in de weg indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken. De rechtbank benadrukt dat hiervan slechts bij hoge uitzondering sprake kan zijn. In het onderhavige geval heeft verdachte de hals van het slachtoffer dichtgedrukt waardoor bij haar een zuurstoftekort is ontstaan en heeft hij met een zaag haar hoofd van haar romp afgezaagd, waarbij één van beide handelingen tot haar dood heeft geleid. Deze handelingen vergen naar het oordeel van de rechtbank een dusdanige coördinatie van geestelijke en lichamelijke functies, dat niet gezegd kan worden dat bij verdachte elk besef van de reikwijdte van zijn handelen en de gevolgen hiervan heeft ontbroken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het feitelijk handelen van verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm was gericht op het doden van het slachtoffer, zodat het opzet bewezen moet worden geacht.
Op grond van het bovenstaande staat naar het oordeel van de rechtbank onomstotelijk vast dat de dood van het slachtoffer door het opzettelijk handelen van de verdachte veroorzaakt is; immers, of hij heeft door haar keel dicht te drukken haar laten verstikken, of hij heeft door het afzagen van haar hoofd uiteindelijk haar dood veroorzaakt. Beide lezingen worden door het deskundigenonderzoek ondersteund en zij duiden beide op een niet-natuurlijke, gewelddadige dood. Gelet op het feit dat beide handelingen, ieder voor zich, tot de dood van het slachtoffer hebben kunnen leiden en zij beide door de verdachte zijn begaan, verbindt de rechtbank geen consequenties aan de omstandigheid dat niet met volledige zekerheid vast te stellen is aan welke handeling het slachtoffer uiteindelijk is komen te overlijden.
6. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
De raadsvrouw heeft bij het pleidooi subsidiair aangevoerd dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde in een drugspsychose verkeerde en dat dit meebrengt dat hij als ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd en van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, zelfs indien aangenomen kan worden dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde lijdende was aan een door cocaïne geïndiceerde drugspsychose - hetgeen mede vanwege verdachte’s weigering om mee te werken aan het gedragsdeskundigonderzoek geenszins vast is komen te staan - dit niet aan de strafbaarheid van verdachte in de weg staat, nu de gevolgen van het drugsgebruik voor hem voorzienbaar waren en het een feit van algemene bekendheid is dat het gebruik van cocaïne gevaarlijk is en dat het gebruik de wil en het normbesef van de gebruiker kan aantasten. Derhalve kan niet gesteld worden dat verdachte ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd en dat hij van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag naar de toerekenbaarheid door de rechtbank dient te worden beantwoord, waarbij zij de mogelijkheid heeft zich hierin te doen laten voorlichten door gedragsdeskundigen.
Naar het oordeel van de rechtbank is op geen enkele wijze concreet komen vast te staan dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde een drugspsychose had. Het is enkel en alleen verdachte zelf die stelt dat hij zich niet kan herinneren wat er in de auto gebeurde. Verdachte heeft vervolgens iedere medewerking aan het gedragswetenschappelijk onderzoek bij het Pieter Baan Centrum geweigerd. Op basis van de door verdachte afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris op 27 oktober 2008 komen de opstellers van het rapport van het Pieter Baan Centrum tot de mogelijkheid dat er bij verdachte sprake was van een drugspsychose, maar zij benadrukken dat er onvoldoende bekend is over eventuele (andere) pathologie en over de situatieve factoren rond het tenlastegelegde, zodat dit niet met zekerheid kan worden aangetoond dan wel uitgesloten. Ook blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de overige handelingen van verdachte van kort na het tenlastegelegde niet zonder meer dat hij lijdende was aan een psychose. Het met bebloede handen en Allah aanroepend rondlopen toont volgens de rechtbank aan dat verdachte verward was, maar niet dat hij zodanig verward was dat hij op het moment van het doden van het slachtoffer ontoerekeningsvatbaar was. Het gedrag van verdachte nadat hij zijn auto had verlaten wijst er zelfs eerder op dat verdachte zich op dat moment wel degelijk bewust was van wat hij had gedaan. Het door de raadsvrouw gevoerde verweer dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij leed aan een drugspsychose, wat betekent dat hij ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht, wordt dan ook verworpen.
Er is ook overigens geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straffen
8.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren met aftrek van voorarrest. De officier van justitie is tot deze eis gekomen vanwege de ernst van het feit. Nu verdachte geen enkel inzicht in de redenen van zijn handelen heeft kunnen of willen geven en er voor gekozen heeft om elke medewerking aan het onderzoek in het Pieter Baan Centrum te weigeren, blijft de precieze toedracht van het feit onduidelijk. Mede vanwege dit gebrek aan uitleg voor het bizarre en gruwelijke handelen van verdachte is de zaak volgens de officier van justitie luguber en afschuwwekkend. De nabestaanden werden niet alleen geconfronteerd met het feit dat hun dierbare is overleden door toedoen van verdachte, maar moeten ook leven met de verschrikkelijke details van wat er met haar is gebeurd. De impact daarvan blijkt uit de schriftelijke slachtofferverklaring van de vader van het slachtoffer. Ook de getuigen en verbalisanten die het slachtoffer hebben aangetroffen, hebben dit beeld nog zeer duidelijk op hun netvlies. Er is hier sprake van een zeer ernstig delict waarvoor geen enkele verklaring gevonden kan worden, niet in de persoon van verdachte en niet in zijn verklaringen. Vanwege dit gebrek aan inzicht in het handelen van verdachte, heeft de officier van justitie in haar eis tot uitdrukking willen brengen dat de maatschappij tegen deze verdachte beschermd dient te worden.
8.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft zij bepleit dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu verdachte onder invloed van een drugspsychose ontoerekeningsvatbaar moet worden verklaard op het moment dat de tenlastegelegde feiten plaatsvonden. De raadsvrouw heeft bepleit dat in het onderhavige geval bestraffing een riskante reactie is, nu er naar haar mening op teveel gebieden nog teveel onzekerheden zijn en onvoldoende kan worden vastgesteld wat er is gebeurd.
8.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen geachte feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het dossier en ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een levensdelict. Hij heeft een veertigjarige, voor hem onbekende, vrouw van het leven beroofd. Verdachte heeft samen met het slachtoffer achterin een auto drugs gebruikt. Door getuigen is geschreeuw gehoord en verdachte is korte tijd later in de omgeving van het plaats delict in verwarde toestand aangehouden. Verdachte heeft verklaard dat hij zich niet meer kan herinneren wat er precies in de auto gebeurd is. Voor de rechtbank is op basis van de deskundigenverklaringen echter vast komen te staan dat hij de hals van het slachtoffer heeft dichtgedrukt waardoor bij haar een zuurstoftekort is ontstaan en met een zaag haar hoofd van haar romp heeft gescheiden. Een van beide handelingen heeft tot haar dood geleid. Anders dan de officier van justitie en de verdediging acht de rechtbank het niet zonder meer vaststaan dat het slachtoffer al was overleden op het moment dat de decapitatie plaatsvond. De rechtbank houdt dan ook rekening met de mogelijkheid dat het slachtoffer nog in leven was op het moment dat deze gruwelijke handeling door verdachte werd begaan.
Voor de nabestaanden is dit een gruwelijk feit. Niet alleen hebben zij een nabij en geliefd persoon verloren, zij moeten ook leven met de afgrijselijke details van het overlijden. Wat voor leed dit heeft veroorzaakt, blijkt onder meer uit de in het dossier bevindende slachtofferverklaring van de vader van het slachtoffer en de verklaring van zijn raadsman zoals ter terechtzitting van 17 februari 2009 afgelegd. Daarnaast veroorzaakt een delict als het onderhavige veel maatschappelijke onrust en worden hierdoor gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving vergroot.
Verdachte heeft zich gedurende het voorbereidend onderzoek lange tijd weinig coöperatief opgesteld. Hij heeft zijn medewerking aan het onderzoek naar zijn persoon grotendeels geweigerd. De rechtbank betreurt deze weigerachtige houding, nu verdachte hiermee de rechtbank de mogelijkheid heeft ontnomen om enig inzicht in het handelen in relatie tot de persoon en achtergrond van verdachte te verkrijgen, evenals de eventuele kans op recidive.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met het feit dat verdachte, blijkens een op zijn naam staand uittreksel uit de justitiële documentatie, niet eerder wegens geweldsdelicten met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat in dit geval slechts met een vrijheidsbenemende straf van lange duur kan worden volstaan. De officier heeft een gevangenisstraf van twaalf jaren geëist; de rechtbank is op grond van een onderzoek naar straffen in ‘soortgelijke’ zaken echter tot de strafoplegging als hieronder vermeld gekomen.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op het artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
10. Beslissing
Verklaart de alternatief/cumulatief tenlastegelegde vernieling niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het feit heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (TIEN) JAREN.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P.H.I. Cleerdin, voorzitter,
mrs. P.H.A. Knol en L. Biller, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M.L. Habich, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 maart 2009.