ECLI:NL:RBAMS:2009:BH5083

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-3036 WRB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een besluit inzake proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 februari 2009 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure met zaaknummer AWB 08-3036 WRB. De zaak betreft een geschil over de toekenning van een proceskostenvergoeding aan eiser 1, die een toevoeging had aangevraagd in verband met een bezwaarschrift tegen de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning. Eiser 1 was niet verschenen op de zitting, terwijl eiser 2, die ook betrokken was bij de procedure, in persoon aanwezig was. De Raad voor Rechtsbijstand, als verweerder, was met kennisgeving niet verschenen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de toevoeging aan eiser 1 was verleend, maar dat de vergoeding volgens verweerder niet aan eiser 1, maar aan eiser 2 toekwam. Dit standpunt werd door de rechtbank niet onderschreven. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit ondeugdelijk was gemotiveerd en dat eiser 1 ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard in zijn bezwaar. De rechtbank heeft het beroep van eiser 2 gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan verweerder om een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met deze uitspraak.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, aangezien het beroep van eiser 1 ongegrond werd verklaard en er geen sprake was van beroepsmatige rechtsbijstand voor eiser 2. Wel werd bepaald dat het betaalde griffierecht aan eiser 2 vergoed moest worden. De uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. van Hof, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/3036 WRB
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak tussen:
[eiser 1],
wonende te [woonplaats]
eiser 1,
gemachtigde mr. [gemachtigde eiser 1]
mr. [eiser 2],
kantoorhoudend te [woonplaats]
eiser 2,
en
de Raad voor Rechtsbijstand,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij primair besluit van 26 april 2007 heeft verweerder aan eiser 2 een vergoeding toegekend van € 660,30.
Bij besluit van 23 juni 2008 heeft verweerder het daartegen door eiser 1 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het daartegen door eiser 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2009.
Eiser 1 is niet verschenen. Eiser 2 is in persoon verschenen.
Verweerder is -met kennisgeving- niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1 Feiten
2.1.1 Bij besluit van 14 juli 2005 heeft verweerder een toevoeging verleend ten behoeve van [eiser 1] in verband met een bezwaarschrift van 2 juni 2005 tegen de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning die door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan [eiser 1] is verleend. Bij besluit van 5 oktober 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het bezwaarschrift van [eiser 1] gegrond verklaard en het verzoek om toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb ingewilligd. Er is een proceskostenvergoeding van € 322,- toegekend.
2.1.2 Op 17 april 2007 heeft eiser 2 een aanvraag voor een vergoeding in een bestuursrechtelijke zaak ingediend bij verweerder. Deze aanvraag is ingewilligd, waarbij een aftrek van € 322,- is toegepast in verband met de toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar.
2.2 Standpunt partijen
2.2.1 Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat [eiser 1] belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit het primaire besluit en het bestreden besluit volgt volgens eisers dat verweerder van oordeel is dat de vergoeding ex art. 7:15, tweede lid, van de Awb niet aan [eiser 1] toekomt, maar aan verweerder als beheerder voor het budget voor rechtsbijstandverlener op grond van de Wet op de rechtsbijstand. Dit standpunt berust op een onjuiste interpretatie van de feiten: de vergoeding komt wel degelijk toe aan [eiser 1]. Verweerder heeft gelet hierop ten onrechte het bezwaar van [eiser 1] niet ontvankelijk verklaard, aldus eisers.
Eisers zijn voorts van mening dat verweerder geen enkele bevoegdheid heeft om een vergoeding ex artikel 7:15, tweede lid, van de Awb te verrekenen met de vergoeding op grond van de Wet op de rechtsbijstand. De vergoeding ex artikel 7:15, tweede lid, van de Awb komt immers de bezwaarde, [eiser 1], toe. Dat deze vergoeding op de derdengeldrekening van het kantoor van de gemachtigde van eiser 1 wordt overgemaakt door de IND, doet daaraan niet af, aldus eisers. Eisers hebben aangevoerd dat in de uitspraak van 21 februari 2007 (LJN: AZ9000) de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) heeft uitgemaakt dat de advocaat van de bezwaarde geen aanspraak op de door het bestuursorgaan toegekende vergoeding heeft.
2.2.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat volgens vaste jurisprudentie een rechtzoekende geen belanghebbende is bij het besluit tot vaststelling van de vergoeding. Nu het besluit waarbij de vergoeding is vastgesteld in geschil is, heeft [eiser 1] geen direct belang. Hooguit is volgens verweerder sprake van een afgeleid, indirect belang.
De door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie toegekende vergoeding is wel degelijk bestemd voor eiser 2.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift nog aangevoerd dat hij artikel 29, derde lid, van de Wrb ziet als een subsidievoorwaarde, op grond waarvan het bedrag, dat het bestuursorgaan aan de belanghebbende moet betalen, in mindering kan worden gebracht op de vergoeding (zie AbRvS 21 augustus 2002, LJN: AE6718). Gesteld, noch gebleken is dat mr. [eiser 2] op enig moment een afschrift van de toevoeging aan het bestuursorgaan heeft gezonden, zodat niet is voldaan aan artikel 29, derde lid, van de Wrb. De vraag aan wie de proceskostenvergoeding is toegekend, is in feite dan ook niet (meer) van belang, aldus verweerder.
2.3 Beoordeling
2.3.1 Volgens vaste jurisprudentie is ten behoeve waarvan de toevoeging is afgegeven geen belanghebbende in procedures als de onderhavige. Verweerder heeft eiser 1 naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar.
2.3.2. Verweerder heeft gesteld dat uit de bewoordingen van de beslissing van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie blijkt dat de kostenvergoeding wordt toegekend aan eiser 2.
2.3.3. De rechtbank kan die stelling niet onderschrijven. Het enkele feit dat de beslissing is gericht aan de gemachtigde van eiser 1 valt te verklaren uit het bepaalde in artikel 2:1, van de Awb, dat grondslag biedt voor toezending aan de gemachtigde van de betrokkene.
Voor het overige is de rechtbank met eiser 2 van oordeel dat die beslissing geen grond biedt voor de conclusie dat de kosten aan hem, in plaats van aan [eiser 1] zijn toegekend. In dit verband wijst de rechtbank er aanvullend nog op dat artikel 7:15, tweede lid van de Awb uitdrukkelijk ziet op de kosten van het bezwaar die de belanghebbende (dat is in casu [eiser 1]) redelijkerwijs heeft moeten maken.
Anders dan in artikel 8:75, tweede lid van de Awb is bepaald ten aanzien van de proceskosten in beroep, kent artikel 7:15 van de Awb geen speciale regeling voor uitbetaling van die kosten in het geval dat een toevoeging is verleend. In dat opzicht is er dus geen juridische basis voor de door verweerder toegepaste handelwijze.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Het beroep zal wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
2.3.4. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat tot definitieve beslechting van het geschil.
2.3.5. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser 2 niet heeft voldaan aan artikel 29, derde lid, van de Wrb. De vraag aan wie de proceskostenvergoeding is toegekend is in feite dan ook niet (meer) van belang, aldus verweerder.
2.3.6. Ter zitting heeft eiser 2 erkend dat hij geen kopie van de toevoeging van eiser 1 heeft verstrekt aan de IND. Eiser 2 heeft daarbij aangevoerd dat het overleggen van een kopie van de toevoeging in de praktijk niet werkt. Voorts heeft eiser 2 de rechtbank ter zitting uitdrukkelijk verzocht om de zaak niet definitief af te doen, maar de zaak terug te verwijzen naar verweerder.
2.3.7. De rechtbank geeft aan dit verzoek gevolg. Niet alleen is dat verzoek onweersproken gebleven, maar waar verweerder zich ter zitting niet heeft laten vertegenwoordigen is op de nadere stellingname van eiser 2 ook geen inhoudelijke reactie gekomen.
2.3.8. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal nader kunnen worden ingegaan op de nadere stellingname van eiser 2.
2.3.9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Het beroep van eiser 1 wordt ongegrond verklaard, zodat daarin op die inhoudelijke grond geen proceskostenveroordeling aangewezen is te achten.
In de zaak van eiser 2 is geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Wel dient verweerder op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het betaalde griffierecht aan eiser 2 te vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiser 1 ongegrond;
- verklaart het beroep van eiser 2 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de Raad voor Rechtsbijstand het griffierecht van € 39 (zegge: negenendertig) aan eiser 2 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 11 februari 2009 door mr. H.J. Tijselink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. van Hof, griffier en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B