ECLI:NL:RBAMS:2009:BH5053

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-4808 BELEI
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging en terugvordering van rijksbijdragen aan de Hogeschool van Amsterdam wegens onterecht bekostigde leerlingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 januari 2009 uitspraak gedaan over de verlaging van de rijksbijdragen aan de Hogeschool van Amsterdam voor de jaren 2000 tot en met 2004, alsook over de terugvordering van een bedrag van € 23.413.538,-. De rechtbank oordeelde dat de Hogeschool ten onrechte leerlingen voor bekostiging in aanmerking had gebracht, omdat deze leerlingen geen initieel onderwijs volgden of het onderwijs niet werd gevolgd in de vestigingsplaats. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de rijksbijdragen op goede gronden verlaagd en teruggevorderd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 2 oktober 2008, waarbij de eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, en de verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Hogeschool in verschillende casussen in strijd heeft gehandeld met de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). De rechtbank heeft het verzoek tot het horen van getuigen afgewezen, omdat er geen concrete aanwijzingen waren dat dit zou bijdragen aan het onderzoek. De rechtbank heeft het beroep van de Hogeschool gegrond verklaard voor een deel van de terugvordering, maar het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en heeft verweerder in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06/4808 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak tussen:
de Stichting Hogeschool van Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam
eiseres,
gemachtigde mr. P.J.M. Koning en mr. dr. C.L. Knijff,
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder,
gemachtigde mr. A.J. Boorsma en mr. J. Bootsma.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2005 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, thans de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de aan eiseres verleende rijksbijdragen voor de jaren 2000 tot en met 2004 verlaagd en een bedrag van € 23.413.538,- van eiseres teruggevorderd via verrekening van de te ontvangen rijksbijdrage vanaf september 2006.
Bij besluit van 16 augustus 2006 heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van eiseres ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2008.
Namens eiseres zijn verschenen mr. P.J.M. Koning, mr. C.L. Knijff en mr. C.L. Koppenol. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.J. Boorsma, mr. J. Bootsma en mr. E.F.M. Manse.
2. Overwegingen
Achtergrond
2.1.1. In de periode vanaf maart 2002 tot en met september 2002 heeft verweerder alle instellingen in het hoger beroepsonderwijs (HBO), het wetenschappelijk onderwijs (WO) en het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie (BVE) uitgenodigd een zogenaamd "Zelfreinigend Onderzoek" te doen teneinde inzicht te verkrijgen in de wijze van omgang van de instellingen met de bekostigingsregels. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Ruimte voor Rekenschap" van 23 oktober 2002 (eindrapport Zelfreinigend onderzoek naar de handelwijzen van onderwijsinstellingen ten aanzien van de bekostigingsregels in de BVE, HBO en WO sector), dat bij brief van 13 december 2002 aan de Tweede Kamer is aangeboden.
2.1.2. Naar aanleiding van het "Zelfreinigend Onderzoek" heeft verweerder op 2 mei 2003 opdracht gegeven aan de daartoe ingestelde Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap (hierna: de [onderzoekscommissie]) een onderzoek uit te voeren naar onregelmatigheden in de bekostiging van het hoger onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.
2.1.3. Op 8 maart 2005 heeft het bureau Ernst & Young in opdracht van de [onderzoekscommissie] het "Rapport van Bevindingen bij de Stichting Hogeschool van Amsterdam" (hierna: het Rapport van Bevindingen) opgesteld voor de bekostigingsjaren 1998 tot en met 2002. De [onderzoekscommissie] heeft bij brief van 23 mei 2005 haar definitieve oordeel over de bevindingen van het voortgezet vervolgonderzoek rekenschap aan eiseres bekend gemaakt. Het betreft hierbij een oordeel over verschillende opleidingsvarianten die in het Rapport van Bevindingen en hierna als ‘casus’ worden aangeduid. In genoemde brief is de [onderzoekscommissie] tot de conclusie gekomen dat eiseres in zeven casus in strijd met de wet en regelgeving heeft gehandeld. Met betrekking tot een achtste casus heeft de [onderzoekscommissie] vastgesteld dat eiseres onvoldoende informatie heeft verschaft om een goede inhoudelijke beoordeling mogelijk te maken.
2.1.4. Op verzoek van verweerder heeft de Departementale Auditdienst (DAD) van het ministerie de achtste casus nader onderzocht. De DAD heeft in een intern memo van 31 oktober 2005 verslag gedaan van zijn bevindingen met betrekking tot de achtste casus.
2.1.5. Op grond van vorenbedoelde onderzoeken heeft verweerder bij besluit van 16 december 2005 de aan eiseres verleende rijksbijdragen voor de jaren 2000 tot en met 2004 op grond van de artikelen 4:49 en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verlaagd en een bedrag van € 23.413.538,- van eiseres teruggevorderd via verrekening van de te ontvangen rijksbijdrage vanaf september 2006.
2.1.6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit van 16 december 2005 gehandhaafd.
Standpunt eiseres
2.2. Eiseres heeft de bevoegdheid van verweerder om tot lagere vaststelling van de rijksbijdragen en terugvordering van dat aldus vastgestelde bedrag over te gaan, bestreden.
Beoordeling door de rechtbank
2.3. In de eerste plaats is aan de orde de vraag of verweerder op goede gronden is overgegaan tot nadere (lagere) vaststelling van de genoemde rijksbijdragen. Deze lagere vaststelling is erop gebaseerd dat eiseres in de hiervoor bedoelde casus deze opleidingen ten onrechte voor bekostiging in aanmerking heeft gebracht.
Omvang van het geschil
2.4.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan het bestreden besluit acht casus ten grondslag heeft gelegd, waarvan een aantal is onderverdeeld in meerdere subcasus. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in al deze (sub)casus sprake is van strijd met een of meer artikelen van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en dat eiseres op grond daarvan geen recht had op bekostiging voor studenten die opleidingen volgden zoals vermeld in de desbetreffende casus.
2.4.2. Na het instellen van het beroep in deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in een reeks beroepszaken van andere instellingen uitspraken gedaan die betekenis hebben gehad voor het standpunt van eiseres ten aanzien van een aantal door haar in beroep bestreden casus.
2.4.3. Ter zitting is vast komen te staan dat eiseres niet (langer) bestrijdt dat in de (sub)casus 1b tot en met 1j, 1l tot en met 1s, 2b (ten aanzien van 299 studenten), 2c tot en met 2e, 3, 4a tot en met 4f, 5a tot en met 5d, 6b, 6c, 7a en 7b sprake is van strijd met een of meerdere artikelen van de WHW, omdat in deze (sub)casus ofwel geen sprake is van initieel onderwijs als bedoeld in artikel 1.9, eerste lid, van de WHW ofwel dat sprake is van strijd met het vestigingsplaatsbeginsel als bedoeld in artikel 7.17 van de WHW ofwel van een combinatie van beide. Hiermee staat vast dat eiseres de studenten die de opleidingen volgden die in deze (sub)casus zijn vermeld, ten onrechte voor bekostiging in aanmerking heeft gebracht.
2.4.4. Met betrekking tot de de (sub)casus 1a, 1k, 1t, 2b, 4g, 4h, 6a en 8 heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat deze opleidingen niet in strijd zijn met de bepalingen van de WHW. De rechtbank zal haar beoordeling op dit punt dan ook tot deze (sub)casus beperken.
Beoordeling afzonderlijke casus
2.5. Juridisch kader
Ingevolge artikel 1.1 van de WHW, zoals dit luidde tot 1 september 2002, wordt in deze wet verstaan onder:
e. initieel onderwijs: hoger onderwijs dat aansluit op de tweede fase van het voortgezet onderwijs;
m. opleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 7.3.
Ingevolge artikel 1.1 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, zoals dit luidde vanaf 1 september 2002, wordt in deze wet verstaan onder:
e. initieel onderwijs: hoger onderwijs als bedoeld in artikel 7.3a;
m. opleiding: een bacheloropleiding of een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3.
Ingevolge artikel 1.3, tweede lid, van de WHW hebben Hogescholen het verzorgen van hoger beroepsonderwijs tot taak. Zij kunnen onderzoek verrichten voor zover dit verband houdt met het onderwijs aan de instelling. In elk geval verzorgen zij initiële opleidingen en dragen zij kennis over ten behoeve van de maatschappij. Zij dragen bij aan de ontwikkeling van beroepen waarop het onderwijs is gericht.
Ingevolge artikel 1.9, eerste lid, van de WHW, voor zover hier van belang, hebben instellingen aanspraak op bekostiging uit 's Rijks kas ten behoeve van het verzorgen van initieel onderwijs.
Ingevolge artikel 7.3 van de WHW wordt het initiële onderwijs door de instelling aangeboden in de vorm van opleidingen.
Ingevolge artikel 7.3, tweede lid, van de WHW is een opleiding een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken. Een onderwijseenheid kan betrekking hebben op de praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening en op de beroepsuitoefening in verband met het onderwijs in een duale opleiding, voor zover deze activiteiten onder begeleiding van het instellingsbestuur plaatsvinden.
Ingevolge artikel 7.8, eerste lid, van de WHW, zoals dat artikel luidde tot 1 september 2002, kent een opleiding een propedeutische fase.
Ingevolge artikel 7.8, eerste lid, van de WHW, zoals dat artikel luidde vanaf 1 september 2002, omvat een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs een propedeutische fase.
Ingevolge artikel 7.17, eerste lid, van de WHW, zoals dit artikel luidde tot 20 augustus 2004, wordt, onverminderd het tweede lid, het onderwijs, verzorgd door de bekostigde universiteiten en hogescholen, aangeboden in de gemeente waarin de instelling is gevestigd.
Ingevolge artikel 7.17, eerste lid, van de WHW, zoals dit artikel luidde vanaf 20 augustus 2004, wordt, onverminderd het tweede lid, een opleiding verzorgd in de gemeente waar die opleiding blijkens het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (hierna: Croho), bedoeld in artikel 6.13, is gevestigd.
Ingevolge artikel 7.37, tweede lid, van de WHW, zoals dit luidde tot 1 september 2002, wordt tot de inschrijving niet overgegaan dan nadat het bewijs is overgelegd dat het verschuldigde collegegeld is voldaan.
2.6. Overwegingen met betrekking tot de afzonderlijke casus
2.6.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat sprake is van initieel onderwijs indien sprake is van een samenhangend geheel van onderwijseenheden, waarvan de propedeuse onderdeel uitmaakt (zie bijvoorbeeld LJN: BA3216).
2.6.2. De in geding zijnde casus toetsend aan de hiervoor genoemde op de wet en jurisprudentie gebaseerde criteria, komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
Casus 1a (Personeelsmanagement/GGW: 2000 en 2001)
Het betreft hier een maatwerktraject, waarvan verweerder, onder verwijzing naar het oordeel van de [onderzoekscommissie], heeft gesteld dat geen sprake is van initieel onderwijs en dat het onderwijs niet werd gevolgd in de gemeente waar eiseres is gevestigd.
Eiseres heeft aangevoerd dat wel sprake was van initieel onderwijs. Dit maatwerktraject valt samen met het eerste deel van de Croho-opleiding Personeel & Arbeid. De studenten hadden de mogelijkheid om met de verworven kwalificaties vrijstellingen te verkrijgen voor de reguliere opleiding MER/Personeel & Arbeid aan de Hogeschool van Amsterdam en dus de Croho-opleiding te volgen. Uitval na het eerste jaar was niet per definitie voorzienbaar. Verder heeft eiseres aangevoerd dat het vestigingsplaatsbeginsel er niet aan in de weg staat dat onderdelen van een opleiding buiten de plaats van vestiging worden verzorgd.
De rechtbank stelt vast dat in het Rapport van Bevindingen van 8 maart 2005 is vermeld dat eiseres de desbetreffende studenten voor de initiële opleiding Management, Economie en Recht (MER) met een nominale duur van vier jaar voor bekostiging in aanmerking heeft gebracht, terwijl de studenten het traject Personeelsmanagement volgden. In de studiegids "Recht op uw doel af!" (Opleiding Personeelsmanagement) is vermeld dat het traject Personeelsmanagement een opleiding is van één jaar (10 maanden), dat door de Hogeschool van Amsterdam/Brabant Bedrijfsopleidingen (HABB) is aangeboden aan HBO-opgeleiden bij de Defensie-organisatie. Verder is in de studiegids vermeld dat de studenten met de opleiding worden opgeleid tot het diploma Personeelsmanagement van de HABB en dat met dit diploma kon worden doorgestroomd naar de verkorte opleiding Bedrijfskader. Volgens het Rapport van Bevindingen wordt de verkorte opleiding Bedrijfskader echter niet door de Hogeschool van Amsterdam aangeboden, maar door de Hogeschool van Utrecht. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat geen sprake is van een volledige opleiding die bij de Hogeschool van Amsterdam gevolgd kon worden. In beginsel ging het om een vooropgezet programma dat niet langer dan een jaar duurde en met een diploma werd afgerond. Zo is het door eiseres ook in de studiegids gepresenteerd. Van intitieel onderwijs was dan ook geen sprake. Eiseres had de studenten die de desbetreffende opleiding volgden reeds hierom niet voor bekostiging in aanmerking mogen brengen.
Casus 1k (DMA/MA/PMA/RMA: 1999 tot en met 2001)
Het betreft hier een maatwerktraject, waarvan verweerder, onder verwijzing naar het oordeel van de [onderzoekscommissie], heeft gesteld dat geen sprake is van initieel onderwijs. Voorts is het onderwijs verzorgd door Bureau Opleiding en Ontwikkeling Breda B.V. (hierna: O&O) en werd het onderwijs niet gevolgd in de vestigingsplaats van eiseres, aldus verweerder.
Eiseres heeft aangevoerd dat wel sprake was van initieel onderwijs. De studenten konden een propedeutisch getuigschrift MER halen en vervolgens de hoofdfase van de initiële opleiding MER volgen. De presentatie in de studiegidsen van O&O was weliswaar dat er na afronding van studieonderdelen certificaten werden verstrekt, maar de opleidingen werden zodanig aangeboden dat uiteindelijk een HBO-getuigschrift na vier jaar studie kon worden behaald. Uitval was geen vooropgezet doel. Verder heeft eiseres aangevoerd dat het vestigingsplaatsbeginsel er niet aan in de weg staat dat onderdelen van een opleiding buiten de plaats van vestiging worden verzorgd.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook in dit geval geen sprake van initieel onderwijs. In het Rapport van Bevindingen van 8 maart 2005 is vermeld dat eiseres de desbetreffende studenten voor een initiële opleiding met een nominale duur van vier jaar voor bekostiging in aanmerking heeft gebracht, terwijl de studenten een opleiding van anderhalf jaar volgden. Uit de studiegidsen blijkt dat de opleiding Professioneel Management Assistent zeven maanden duurt en wordt afgesloten met een propedeutisch getuigschrift HBO. De opleidingen HBO-Management Assistent (Basisopleiding), HBO-Directie Management Assistent (DMA) en HBO-Register Management Assistent (kopstudie) duren ieder ongeveer een half jaar en worden alle drie met een diploma afgesloten. De opleidingen zijn derhalve door O&O gepresenteerd als korte opleidingen die met een diploma werden afgerond. Ook in dit geval is naar het oordeel van de rechtbank dus sprake van een vooropgezet programma met een kortere duur dan de Croho-opleiding waarvoor de studenten waren ingeschreven. Eiseres heeft de studenten die de desbetreffende opleidingen volgden dan ook reeds hierom ten onrechte voor bekostiging in aanmerking gebracht.
1t (NCOI: 2001)
Het betreft hier een maatwerktraject, waarvan verweerder, onder verwijzing naar het oordeel van de [onderzoekscommissie], heeft gesteld dat geen sprake is van initieel onderwijs. Voorts is het onderwijs verzorgd door O&O en werd het onderwijs niet gevolgd in de vestigingsplaats van eiseres, aldus verweerder.
Eiseres heeft aangevoerd dat wel sprake was van initieel onderwijs. In de studiegids wordt de doorlopende leerlijn vermeld: van Havo/Vwo-niveau via deze management- en bedrijfskundeopleiding naar de HEAO-opleiding CE of MER. De studenten hadden de vierjarige HEAO-opleiding kunnen volgen. Uitval was geen vooropgezet doel. Verder heeft eiseres aangevoerd dat het vestigingsplaatsbeginsel er niet aan in de weg staat dat onderdelen van een opleiding buiten de plaats van vestiging worden verzorgd.
De rechtbank is van oordeel dat ook in dit geval geen sprake was van initieel onderwijs in de zin van de WHW. In het Rapport van Bevindingen van 8 maart 2005 is vermeld dat eiseres de desbetreffende studenten voor de Croho-opleiding Commerciële Economie met een nominale duur van vier jaar voor bekostiging in aanmerking heeft gebracht, terwijl de studenten een opleiding van twee jaar volgden. Uit de studiegids "Kort HBO-opleidingen met een doorlopende leerlijn naar HEAO CE en HEAO MER" blijkt dat sprake is van deeltijdopleidingen op Kort HBO-niveau (Bedrijfskunde en Marketing & Sales) met een duur van twee jaar, afgerond met een diploma. Hoewel doorstroming naar HEAO CE of HEAO MER tot de mogelijkheden behoorde, blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de studiegids dat het in beginsel om een vooropgezet programma ging dat niet langer dan twee jaar duurde en met een diploma werd afgerond. Eiseres heeft de studenten die de desbetreffende opleidingen volgden reeds hierom niet voor bekostiging in aanmerking mogen brengen.
Casus 2b (Maatwerktrajecten "Top HEAO"c.q. Bedrijfskundige Informatica, Bedrijfseconomie, Commerciële Economie en Communicatie voor medewerkers van Manpower: 1998 tot en met 2002)
Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het oordeel van de [onderzoekscommissie], op het standpunt gesteld dat het onderwijs voor 411 studenten niet op de vestigingsplaats van eiseres werd verzorgd.
Eiseres heeft aangevoerd dat ten aanzien van 112 van de door verweerder genoemde 411 studenten alsnog is aangetoond dat ze onderwijs volgden in Amsterdam, zodat de bekostiging voor deze 112 studenten ten onrechte is teruggevorderd. Ter onderbouwing hiervan heeft eiseres een overzicht van deze studenten overgelegd (bijlage 7 bij het aanvullende beroepschrift van 27 oktober 2006).
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de 112 studenten waar eiseres op doelt, geen deel uitmaken van de groep van 411 studenten waarop de terugvordering ziet, maar hierop al in mindering zijn gebracht.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder niet heeft bestreden dat eiseres (in voldoende mate) heeft aangetoond dat de desbetreffende 112 studenten onderwijs in Amsterdam hebben gevolgd, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat ten aanzien van deze studenten geen sprake is van strijd met het vestigingsplaatsbeginsel.
Uit het Rapport van Bevindingen van 8 maart 2005 (blz. 60) blijkt dat gedurende de periode van 1997 tot en met 2002 met betrekking tot deze casus 93 studenten in Den Haag studeerden, 31 in Eindhoven en 46 in Breda. Van 241 studenten was onbekend waar zij studeerden: zij zijn in het overzicht op blz. 60 van het Rapport van Bevindingen als "blanco" aangemerkt. In totaal betreft het dus 411 studenten. Terzijde merkt de rechtbank op dat verweerder er in het bestreden besluit aan voorbij is gegaan dat 34 als "blanco" aangemerkte studenten in 1997 studeerden en om die reden niet bij de terugvordering, zoals die in het primaire besluit van 16 december 2005 is neergelegd, zijn betrokken. De in geding zijnde terugvordering ziet immers op de jaren 2000 tot en met 2004, terwijl de studenten die in 1997 onderwijs volgden reeds in 1999 voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht. Strikt genomen gaat het dus niet om 411 studenten, maar om 377 studenten, waarvan er in de hier in geding zijnde periode 207 als "blanco" zijn aangemerkt. Uit het primaire besluit, in combinatie met het definitieve oordeel van de [onderzoekscommissie] van 23 mei 2005 (blz. 12), blijkt dat verweerder voor wat betreft casus 2b ten aanzien van alle 377 studenten heeft geconcludeerd dat deze ten onrechte door eiseres voor bekostiging in aanmerking zouden zijn gebracht. Daaronder vallen dus ook alle 207 "blanco" studenten. Dat de door eiseres genoemde 112 studenten reeds op de terugvordering in mindering zouden zijn gebracht, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, is de rechtbank uit de gedingstukken dan ook niet gebleken. Het bestreden besluit is op dit punt ondeugdelijk gemotiveerd en komt om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
Casus 4g ("LOS en LDB", verkorte opleidingen Bedrijfseconomie, MER en Bouwkunde: 1999 tot en met 2001)
Verweerder heeft, onder verwijzing naar het oordeel van de [onderzoekscommissie], gesteld dat geen sprake is van initieel onderwijs.
Eiseres heeft aangevoerd dat het wel om initieel onderwijs gaat. Het waren verkorte opleidingen, waarna een afstudeerrichting kon worden gevolgd, aldus eiseres.
In het Rapport van Bevindingen van 8 maart 2005 is vermeld dat het hier feitelijk geen verkorte opleidingen betreft, maar een post-HBO traject Leergang Controller, waarbij studenten bij de aanvang van het traject worden ingeschreven voor de reguliere opleidingen Bedrijfseconomie, MER en Bouwkunde. Uit de studiegids "Informatie Leergang Controller" blijkt dat de Leergang Controller onderdeel uitmaakt van de Master of Arts in Controlling. Na het succesvol afleggen van het examen ontvangen de deelnemers een Post-HBO diploma leergang controller of assistent controller. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hier sprake was van een voorgestructureerd deelprogramma en niet van een reguliere opleiding. Van initieel onderwijs was dan ook geen sprake. Eiseres heeft deze studenten daarom ten onrechte voor bekostiging in aanmerking gebracht.
Casus 4h ("Bedrijfskundig management", verkorte opleiding MER: 2000 en 2001)
Verweerder heeft, onder verwijzing naar het oordeel van de [onderzoekscommissie], gesteld dat geen sprake is van initieel onderwijs.
Eiseres heeft aangevoerd dat het wel om initieel onderwijs gaat. De intentie is altijd geweest een volledige Croho-opleiding aan te bieden, aldus eiseres.
De [onderzoekscommissie] heeft in haar defintieve oordeel over de bevindingen van het voortgezet vervolgonderzoek van 23 mei 2005 vermeld dat het hier personen betreft die bij HABB de Leergang Bedrijfskunde volgden, met de mogelijkheid om daarna bij eiseres het diploma MER te halen in twee jaar. De studenten stonden echter feitelijk gelijktijdig ingeschreven bij eiseres voor de reguliere opleiding Technische Bedrijfskunde, terwijl zij deze opleiding niet volgden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hier sprake was van een voorgestructureerde, verkorte opleiding en dus niet van initieel onderwijs. Ook deze studenten heeft eiseres derhalve ten onrechte voor bekostiging in aanmerking gebracht.
Casus 6a ("[naam casus]", doorstroomprogramma HEAO-BE: 1999 tot en met 2001)
Verweerder heeft onder meer gesteld dat in strijd met artikel 3.37, tweede lid, van de WHW ten behoeve van de bekostigde studenten is overgegaan tot inschrijving, zonder dat door deze studenten collegegeld was voldaan..
Eiseres heeft deze stelling niet gemotiveerd bestreden.
De rechtbank gaat er gezien de gedingstukken, in het bijzonder het Rapport van Bevindingen, vanuit dat de betreffende studenten geen collegegeld betaalden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de in voornoemd rapport geciteerde brief welke (potentiële) studenten op 24 augustus 2001 is toegezonden, waaruit blijkt dat de inschrijving voor de student kosteloos was (en niet verplichtte tot het volgen van extra vakken).
De rechtbank acht hiermede de betreffende studenten ten onrechte ingeschreven, en mitsdien ten onrechte voor bekostiging in aanmerking gebracht.
Casus 8 (Maatwerktrajecten)
Het betreft hier 287 studenten, die volgens de administratie van eiseres gedurende de studiejaren 1998 tot en met 2001 maatwerktrajecten volgden, maar waarvan geen trajectinformatie beschikbaar is. De [onderzoekscommissie] beschikte zodoende over onvoldoende informatie om deze maatwerktrajecten te onderzoeken. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat geen sprake was van initieel onderwijs en dat sprake was van strijd met het vestigingsplaatsbeginsel.
Eiseres heeft aangevoerd dat van de studenten waarvan de specifieke maatwerktrajecten niet meer te achterhalen zijn, niet is komen vast te staan dat zij onderwijs hebben genoten buiten Amsterdam. Het onderzoek van de [onderzoekscommissie] is onvolledig geweest. De Commissie had door middel van eigen onderzoek meer informatie boven water kunnen en moeten krijgen. De overweging in het bestreden besluit, dat een en ander niet in orde was, kan geen grondslag vormen voor een terugvordering. De terugvordering van de rijksbijdrage voor alle betrokken studenten komt neer op een punitieve sanctie, aldus eiseres.
De rechtbank stelt vast dat eiseres in het kader van deze casus heeft erkend dat haar administratie niet op orde was. Voorts stelt de rechtbank vast dat uit de administratie van eiseres wel is gebleken dat sprake was van maatwerktrajecten. Onder deze omstandigheden lag het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eiseres om aan te tonen dat zij de betrokken studenten terecht voor bekostiging in aanmerking had gebracht. Dat eiseres dit heeft nagelaten, komt voor haar risico. Verweerder heeft hieruit de conclusie kunnen trekken dat de studenten ten onrechte voor bekostiging in aanmerking waren gebracht. De rechtbank neemt hierbij nog in aanmerking dat uit een steekproefsgewijs onderzoek van de DAD onder 48 studenten, waarvan zij de identiteit via de IB-groep heeft kunnen achterhalen, is gebleken dat geen van de 48 studenten die de DAD heeft benaderd een initiële opleiding had gevolgd en dat slechts twee studenten (grotendeels) in Amsterdam onderwijs hadden gevolgd. De overige studenten hebben verklaard dat zij onderwijs buiten Amsterdam hebben gevolgd.
2.7. Conclusie rechtbank ten aanzien van de afzonderlijke casus
2.7.1. Op grond van het hiervoor overwogene concludeert de rechtbank ten aanzien van de in geding zijnde casus, met uitzondering van casus 2b, dat de daarin omschreven opleidingsvarianten op een of meerdere gronden in strijd zijn met de WHW.
Beoordeling bevoegdheid tot lagere vaststelling en intrekking subsidie
2.8. Vervolgens is aan de orde de vraag of verweerder bevoegd was om op grond van de geconstateerde strijd met de wet over te gaan tot de lagere vaststelling en vervolgens intrekking van de subsidie voor dat deel.
2.9. Wettelijk kader.
Ingevolge artikel 4:49, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan het bestuursorgaan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Ingevolge artikel 8:57 van de Awb, voor zover hier van belang, kunnen onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten worden teruggevorderd voor zover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld nog geen vijf jaren zijn verstreken.
2.10.1. De subsidietitel van de Awb, waarin beide hiervoor genoemde artikelen zijn opgenomen, is eerst met ingang van 11 mei 2001 van overeenkomstige toepassing geworden op de bekostiging van het onderwijs en onderzoek. Voor de bevoegdheid tot wijziging van de rijksbijdrage voor 2000 geldt het voorheen in de rechtspraak neergelegde uitgangspunt dat het betrokken bestuursorgaan in beginsel niet de bevoegdheid kon worden ontzegd een begunstigende beschikking met terugwerkende kracht geheel of gedeeltelijk in te trekken indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven. De toelaatbaarheid daarvan werd en wordt begrensd door de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel. Voor de terugvordering van de ten onrechte betaalde rijksbijdragen gold voor vermelde datum het algemene, ook in het bestuursrecht geldende, rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd werd betaald, kan worden teruggevorderd.
2.10.2. Bij deze beoordeling stelt de rechtbank voorop, dat eiseres heeft erkend dat een aantal geschilpunten waarop zij in beroep heeft gepleit inmiddels beslecht is in de -deels zeer recente - jurisprudentie van de Afdeling. Op grond van de nadere memorie van eiseres van 19 september 2008, alsmede haar pleidooi en toelichting ter zitting komt de rechtbank tot volgende samenvatting van de in deze beroepszaak nog resterende gronden.
Standpunt eiseres
2.11.1. Naar de mening van eiseres heeft de Afdeling in haar jurisprudentie tot nu toe nog geen oordeel geveld over de wetenschap van verweerder met betrekking tot de Hogeschool van Amsterdam. Eiseres is van mening dat in haar geval verweerder eerder dan 23 oktober 2002 op de hoogte was van de feiten en omstandigheden die aan de bekostigingscorrectie en terugvordering ten grondslag zijn gelegd. Eiseres houdt dan ook vast aan haar standpunt dat het bestreden besluit niet op artikel 4:49 lid 1, onder a, van de Awb kon worden gebaseerd.
2.11.2. Meer in het bijzonder heeft eiseres gesteld dat zij in haar jaarverslagen van 1999, 2000, 2001 en 2002 en de jaarrekeningen 2001 en 2002 concrete informatie en aanwijzingen heeft gegeven over maatwerktrajecten en andere onderwijsprogramma’s. Voorts was verweerder op de hoogte van de samenwerking van eiseres met O&O inzake maatwerktrajecten ten behoeve van het bedrijfsleven. In dit verband heeft eiseres gewezen op een besprekingsverslag van 3 februari 2001, opgesteld door de heer [naam] van de Directie HBO van het Ministerie. Voorts zijn de maatwerktrajecten die waren overeengekomen met O&O, volgens eiseres, steeds met het Ministerie besproken. In dit verband heeft eiseres gewezen op haar commentaar zoals weergegeven in het Rapport van Bevindingen van 1 maart 2004, p. 82. In een notitie van 31 oktober 2000 heeft eiseres na een telefoontje van het Ministerie met betrekking tot haar Belgische studenten nadere informatie gegeven, waarbij ook expliciet de bekostiging aan de orde is gesteld. Daarop is geen commentaar gekomen. Eiseres vermoedt dat verweerder klachten of signalen van onregelmatigheden in het HBO heeft geregistreerd waarvan hij nu geen melding maakt.
2.11.3. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres verzocht om het horen van een reeks getuigen, zoals hierna wordt besproken.
2.12. Bekostigingsjaren 2002, 2003 en 2004
2.12.1. Met betrekking tot de in geding zijnde jaren 2002, 2003 en 2004 overweegt de rechtbank allereerst als volgt. In navolging van de jurisprudentie van de Afdeling in vergelijkbare gevallen gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder er ten tijde van het vaststellen van de rijksbijdrage voor die jaren ervan op de hoogte was, dan wel redelijkerwijs er van op de hoogte kon zijn dat de rijksbijdrage over die jaren onjuist was (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 november 2007, LJN: BB8404). In het kader van het Zelfreinigend Onderzoek is de staatssecretaris op de hoogte geraakt van de wijze waarop eiseres met de bekostigingsregels is omgegaan. Verweerder was hiervan dan ook op de hoogte ten tijde van het besluit van 11 december 2002 tot vaststelling van de rijksbijdrage over het jaar 2002 en derhalve ook ten tijde van de besluiten van 16 december 2003 en 10 december 2004 tot vaststelling van de rijksbijdragen over respectievelijk de jaren 2003 en 2004.
2.12.2. In de op deze rijksbijdragen ziende besluiten van 11 december 2002, 16 december 2003 en 10 december 2004 is evenwel de clausule opgenomen dat in verband met het nog lopende onderzoek inzake de vermeende onregelmatigheden met betrekking tot de bekostiging ten aanzien van de vaststelling een voorbehoud geldt. In zoverre hebben deze besluiten een voorwaardelijk karakter. Nu uit de uitspraak van de rechtbank van heden inzake de beroepszaak van eiseres met registratienummer AWB 08/3540 BELEI volgt dat tegen deze besluiten niet tijdig en niet verschoonbaar te laat bezwaar is gemaakt, moet in de onderhavige procedure worden uitgegaan van de rechtmatigheid van deze besluiten en de daarin gemaakte voorbehouden.
2.12.3. Gelet hierop heeft tussen partijen te gelden dat verweerder bevoegd is om de rijksbijdragen over de jaren 2002, 2003 en 2004 in de hiervoor beoordeelde casus te wijzigen of in te trekken overeenkomstig de in het rapport van de [onderzoekscommissie] van 1 april 2004 neergelegde resultaten van het project Rekenschap.
2.13. Bekostigingsjaren 2000 en 2001
2.13.1. Met betrekking tot de bekostigingsjaren 2000 en 2001 overweegt de rechtbank het volgende.
2.13.2. Uit laatstgenoemde uitspraak leidt de rechtbank af, dat bij de invulling van het criterium van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, in zaken als deze moet worden onderzocht of verweerder beschikte over zodanig concrete aanwijzingen over de werkwijze van eiseres, dat moet worden gezegd dat hij ten tijde van het vaststellen van de rijksbijdragen over deze jaren redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de feiten en omstandigheden die hij aan de lagere vaststelling ten grondslag heeft gelegd.
2.13.3. De rechtbank merkt op dat de Afdeling in een aantal casus heeft geoordeeld dat de signalen die verweerder bereikten, dermate algemeen en weinig concreet waren dat hij daarin geen aanleiding heeft hoeven vinden om specifiek nader onderzoek in te stellen naar de handelwijze van de betrokken instelling. De rechtbank heeft zich de vraag gesteld of er, zoals door eiseres gesteld, in de concrete casus van dit geschil aanleiding is om daarover ten aanzien van eiseres anders te oordelen.
2.13.4. Bij de beantwoording van deze vraag acht de rechtbank van belang dat uit de stukken en de toelichting van verweerder ter zitting kan worden afgeleid dat de capaciteit op het ministerie ontbrak om alle aangeleverde informatie integraal – anders dan incidenteel – bij de eerste verlening dan wel vaststelling te toetsen. De belangrijkste en meest omvattende controle van die informatie vond, zo wordt ook bevestigd in de analyse in het rapport Eerlijk Delen II, plaats door de eigen instellingsaccountant. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2006 (LJN: AY5511) waarin is geoordeeld dat een integrale controle als hiervoor genoemd ook niet redelijkerwijs van verweerder kan worden geëist en aan het uitgangspunt dient te worden vastgehouden dat het de verantwoordelijkheid van de betrokken instelling was juiste gegevens aan te leveren. Voorts kan de rechtbank verweerder volgen in zijn standpunt dat aan het systeem van subsidiëring inherent, en met artikel 4:49 van de Awb in overeenstemming is, dat latere correcties op grond van gewijzigd of verkregen inzicht kunnen worden toegepast, met inachtneming van een verjaringstermijn. Onder deze omstandigheden was het ook aan de instelling zelf om, bij twijfel over de rechtmatigheid van opleidingsvarianten, gezien haar belang daarbij, de concrete goedkeuring of instemming van het ministerie te verkrijgen.
Stukken
2.13.5. Tegen deze achtergrond stelt de rechtbank vast, dat haar van concrete pogingen tot het verkrijgen van zulke goedkeuring of instemming in de door eiseres genoemde voorbeelden in de stukken niet is gebleken.
2.13.5.1. De door eiseres overgelegde jaarverslagen en jaarrekeningen voldoen naar het oordeel van de rechtbank zeker niet aan deze eis. De daarin vermelde informatie geeft een indruk van samenwerking (onder meer met O&O) en opzet van opleidingsvarianten zoals maatwerktrajecten. In die beschrijving en ook in de algemene beschrijving van de externe oriëntatie en vernieuwing van opleidingen, respectievelijk de vermelding van aantallen studenten in maatwerktrajecten in die stukken, kunnen echter geen voor de behandelende ambtenaren op het ministerie duidelijke aanwijzingen worden gelezen in welke mate en op basis van welke deelname van de studenten de in geding zijnde opleidingsvarianten zelfstandig voor bekostiging in aanmerking werden gebracht. Voorts kon eiseres er niet op vertrouwen dat met deze wijze van communicatie de instemming van het ministerie werd verkregen voor de financiering van deze opleidingen indien zij daarover onzeker was.
2.13.5.2. In het door de [naam 2] opgestelde gespreksverslag van 3 februari 2001 van ambtenaren van het ministerie met O&O leest de rechtbank voorts - met verweerder - niet de verregaande conclusie van instemming van de kant van het ministerie met de bekostiging van een of meer van de opleidingsvarianten die hier in geschil zijn. Voor haar bewering dat de maatwerktrajecten die waren overeengekomen met O&O, steeds met het Ministerie zijn besproken heeft eiseres geen concrete onderbouwing aangereikt, anders dan vermelding van deze bewering in haar commentaar zoals weergegeven in het Rapport van Bevindingen van 1 maart 2004, p. 82.
2.13.5.3. Voor de bevestiging van de ontvangst of kennisneming door de minister van haar notitie van 31 oktober 2000 in reactie op een telefoontje van het ministerie met betrekking tot haar Belgische studenten heeft eiseres geen bewijs overgelegd, daargelaten wat uit het uitblijven van commentaar dan wel nadere vragen daarop zou moeten worden afgeleid ten aanzien van de wetenschap van verweerder.
Getuigen
2.13.6. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stellingen in haar brief van 2 juni 2008, in het algemeen gevraagd om getuigen te horen en verder ter zitting een reeks getuigen genoemd die naar haar mening over de wetenschap van verweerder, althans diens ambtenaren, meer informatie zouden kunnen geven. Ten aanzien van deze verzoeken overweegt de rechtbank het volgende.
2.13.7. Gelet op de eis dat er sprake dient te zijn van concrete aanwijzingen dat verweerder redelijkerwijs op de hoogte was van een in geding zijnde opleidingsvariant, is de rechtbank van oordeel dat aan de onderbouwing van het horen van een getuige de eis mag worden gesteld dat eiseres gegronde reden heeft om aan te nemen dat een getuige kan verklaren over concrete bespreking van en instemming met de bekostiging van een dergelijke variant.
2.13.8.1. Het verzoek van eiseres om de voormalige staatssecretaris [oud staatssecretaris] te horen voldoet niet aan deze eis. Eiseres heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar diens brief van 13 december 2002 aan de Tweede Kamer. Deze brief dateert van de tijd van het eerste voorbehoud bij de subsidievaststelling over 2002. Van deze brief heeft eiseres niet gesteld dat hierin een aanknopingspunt is gelegen voor instemming met de bekostiging van een concrete opleidingsvariant als hiervoor bedoeld. De wens van eiseres in algemene zin duidelijkheid te scheppen over de reden waarom mevrouw [oud staatssecretaris] in de Tweede Kamer in maart 2003 geen onderzoek naar de wetenschap en handelwijze van het ministerie wilde instellen, is voor het horen van deze getuige onvoldoende.
2.13.8.2. Voorzover het bij het getuigeverzoek gaat om ambtenaren die betrokken zijn geweest bij het opstellen van de jaarverslagen en –rekeningen dan wel ambtenaren of anderen die hebben deelgenomen aan werkoverleg van het ministerie met vertegenwoordigers van O&O dan wel de Hogeschool van Amsterdam overweegt de rechtbank het volgende.
2.13.8.3. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel over het gebrek aan betekenis van die jaarverslagen en -rekeningen voor de vaststelling van de wetenschap van verweerder, kan het horen van de toenmalige Directeur Hoger Beroepsonderwijs, de heer [directeur Hoger Beroepsonderwijs], en ambtenaren die de jaarverslagen hebben beoordeeld niet redelijkerwijs aan het onderzoek bijdragen. Nu evenmin uit het door eiseres aangehaalde verslag van 3 februari 2001 blijkt dat daarbij concrete instemming is vastgelegd met een opleidingsvariant, is het verzoek om [directeur Hoger Beroepsonderwijs] te horen omdat hij op de hoogte was gesteld van het besprokene, onvoldoende grond om hem te horen.
2.13.8.4. Van de getuigen voormalig Directeur-Generaal Beroepsonderwijs [vml. Directeur-Generaal] en de ambtenaar van het ministerie [ambtenaar ministerie] heeft eiseres aangegeven dat dezen in een artikel in NRC Handelsblad van 12 juni 2004 hebben gezegd dat de HBO-fraude bekend was op het ministerie en dat [ambtenaar ministerie], die tussen 1988 en 2000 verantwoordelijk was voor de subsidieregels voor hogescholen, de kwestie verschillende keren bij zijn meerdere heeft aangekaart. Deze getuigen zouden volgens eiseres kunnen verklaren over de O&O-constructie. Volgens eiseres heeft [vml. Directeur-Generaal] aangegeven dat minister [minister] al in 2001 op de hoogte was van de O&O-constructie.
2.13.8.5. De rechtbank overweegt dat aannemelijk is dat signalen als deze uiteindelijk hebben geleid tot behandeling van de bekostigingsproblematiek in de Tweede Kamer, het Zelfreinigend Onderzoek en het onderzoek van de [onderzoekscommissie]. Voor de beoordeling in dit geval zijn deze algemene signalen echter onvoldoende. Eiseres heeft met de verwijzing naar de hiervoor genoemde bespreking van februari 2001 niet aannemelijk gemaakt of ook maar gesteld dat deze personen getuige waren van of zelf hebben bewilligd in de instemming vanuit het ministerie met concrete opleidingsvarianten die hier in geschil zijn.
2.13.8.6. Ten slotte heeft eiseres verzocht om medewerkers van O&O dan wel anderen te horen die deelnamen aan de Werkgroep Bekostigingsbeleid, te weten [deelnemer1 werkgroep], [deelnemer2 werkgroep] en [deelnemer3 werkgroep]. Volgens eiseres deed deze werkgroep, die bestond uit vertegenwoordigers van hogescholen en ambtenaren van het ministerie, eind 1999 t/m 2000 onderzoek naar een nieuw bekostigingsbeleid. Eiseres heeft daarbij verwezen naar de verhoren van deze getuigen in een civiel geschil.
2.13.8.7. Uit de verslagen van deze verhoren maakt de rechtbank niet op dat er sprake was van concrete instemming vanuit het ministerie met beoogde of tot stand gebrachte onderwijsconstructies. Uit deze verslagen rijst veeleer het beeld op van medewerkers van een commerciëel bureau, die al dan niet in overleg met hun advocaat, op zoek waren naar de grenzen van de eisen van de regelgeving, bijvoorbeeld het vestigingsplaatsbeginsel. Getuige onder meer hun stelling dat met dit beginsel sprake was van niet meer dan een ‘dode letter’, waren dezen intussen met de vereisten van die regelgeving terdege op de hoogte. In de onderbouwing door eiseres van dit getuigenverzoek noch in genoemde verslagen leest de rechtbank redelijkerwijs aanknopingspunten voor een bijdrage aan het onderzoek in deze zaak.
2.13.9. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het horen van de gevraagde dan wel andere door eiseres in algemene zin aangeduide getuigen niet voldoet aan het hiervoor genoemde criterium van ‘concrete aanwijzingen over de werkwijze van de Hogeschool van Amsterdam’, zodat het horen daarvan redelijkerwijs niet kan bijdragen aan het onderzoek in deze zaak.
Het verzoek tot het horen van getuigen wijst de rechtbank dan ook af.
2.13.10. De voorgaande overwegingen voeren de rechtbank tot de conclusie dat eiseres er met de door haar aangeleverde gegevens niet in is geslaagd aan te tonen dat de graad van wetenschap waarover verweerder ten aanzien van de jaren 2000 en 2001 heeft beschikt, voldoet aan de hiervoor geschetste mate van concreetheid.
2.13.11. Nu, gelet op het hiervoor onder 2.6 en 2.7 overwogene, vast staat dat eiseres ten onrechte leerlingen in de telgegevens voor de bekostiging heeft meegenomen, omdat aan hen in strijd met de bekostigingsvoorwaarden van initieel onderwijs en/of vestigingsplaatsbeginsel van artikel 7.17 onderwijs is aangeboden, is ten aanzien van de jaren 2000 en 2001 sprake van feiten of omstandigheden waarvan de minister bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan hij de subsidie lager zou hebben vastgesteld, als hij daarvan op de hoogte was geweest. Over die bekostigingsjaren heeft verweerder - met inachtneming van het overwogene ten aanzien van casus 2b - dan ook terecht artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb aan de wijziging van de vaststelling van de rijksbijdrage ten grondslag gelegd. De staatssecretaris is bevoegd om de rijksbijdragen over de jaren 2000 en 2001 in de hiervoor beoordeelde casus te wijzigen overeenkomstig de in het rapport van de [onderzoekscommissie] van 1 april 2004 neergelegde resultaten van het project Rekenschap. Onder deze omstandigheden komt de rechtbank niet toe aan de vraag of verweerder deze bevoegdheid over deze bekostigingsjaren tevens mocht baseren op de b-grond van artikel 4:49, eerste lid.
Punitieve sanctie?
2.14. De rechtbank ziet ten slotte in de jurisprudentie geen grond voor het oordeel dat het besluit tot wijziging dan wel intrekking van de vaststelling respectievelijk de terugvordering van subsidie is te beschouwen als een punitieve sanctie. Dit besluit is immers louter gericht op het terugvorderen van onverschuldigd betaalde rijksbijdragen.
Conclusie
2.15.1. Nu het bestreden besluit deels in aanmerking komt om te worden vernietigd op de door eiseres aangevoerde gronden, wordt het beroep gegrond verklaard.
2.15.2. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht. De rechtbank begroot de proceskosten, gelet op de zwaarte van de zaak, op € 966,00.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond.
- vernietigt het bestreden besluit voor zover en ten belope van de verlaging en terugvordering van de rijksbijdragen ter bekostiging van de onder casus 2 b bedoelde 112 studenten;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres door de rechtbank begroot op € 966,00;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van het door haar betaalde griffierecht ad € 281,00.
Deze uitspraak is gedaan op 8 januari 2009 door mr. J.J. Bade, voorzitter, en mrs. B.E. Mildner en C.G. Meeder, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T.E. Bouwmeester, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B