RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/1960 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. V. Kuit,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. J.E. Carter.
Verweerder heeft eiser bij besluit van 7 februari 2008 bericht dat zijn uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de maand januari 2008 zal worden gekort voor een periode van 21 dagen.
Bij besluit van 21 april 2008 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2008.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bijstandsuitkering van eiser over de maand januari 2008 ten belope van 21 dagen dient te worden geschorst nu eiser 21 dagen langer met vakantie is geweest dan hem op grond van de WWB was toegestaan.
2.2. Eiser heeft zich erop beroepen dat zeer dringende redenen aan het (verlengde) buitenlands verblijf ten grondslag lagen, zodat voor verweerder de bevoegdheid bestond bijstand te verlenen. Immers, eiser was niet in staat terug te reizen op het voorgenomen tijdstip, omdat onverwacht hevige rellen uitbraken in het verblijfsoord, Kenia.
Nu verweerder deze bevoegdheid heeft miskend, ontbeert de afwijzing een deugdelijke motivering.
Artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) bepaalt dat ieder in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bepaalt dat geen recht op bijstand heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
Artikel 16, eerste lid, van de WWB bepaalt dat aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Ten aanzien van de artikelen 13, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 16, eerste lid, van de WWB heeft de Raad van State ter zake van de Wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met aanpassing van het recht op bijstand bij verblijf buiten Nederland (TK, 2006-2007, 30.936, nr 4) overwogen dat deze bepalingen in samenhang bezien, de ruimte lijken te bieden voor het toekennen van bijstand aan personen die wegens zwaarwegende bijzondere omstandigheden genoodzaakt zijn langer dan in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bedoelde periode van vier weken in het buitenland te verblijven.
2.4. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser met zijn verblijf in Kenia van 9
januari 2008 tot en met 29 januari 2008, mede gelet op zijn voorafgaande verblijf in Kenia van 12 december 2007 tot 8 januari 2008, de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bedoelde periode met 21 dagen heeft overschreden, en mitsdien op grond van dit artikel geen recht op bijstand bestond.
2.5. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de omstandigheden waarin eiser zich bevond, kunnen worden gekwalificeerd als zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
2.6. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de artikelen 13, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 16, eerste lid, van de WWB in samenhang bezien niet de ruimte om in het onderhavige geval het bestaan van zeer dringende redenen als bedoeld in laatst genoemd artikel aan te nemen. De rechtbank overweegt daartoe dat, zoals ook blijkt uit de Memorie van Toelichting op de Wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met aanpassing van de groep met recht op bijstand bij langer verblijf buiten Nederland (TK, 2006-2007, 31127, nr 3, paragraaf 2.2), weliswaar alle omstandigheden van het individuele geval bij de beoordeling betrokken kunnen worden, maar dat desalniettemin sprake dient te zijn van een ‘zeer dringende redenen’. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat ook in het licht van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB sprake dient te zijn van een acute noodsituatie en behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert, welke op geen enkele andere wijze dan door bijstandverlening te verhelpen zijn.
2.7 De rechtbank is van oordeel dat dergelijke omstandigheden zich in het onderhavige geval niet hebben voorgedaan. Niet ondenkbaar is dat indien eiser zich in verband met zijn terugreis naar Nederland in het gebied van onlusten zou hebben begeven, hij zich in een acute noodsituatie zou bevinden; waarbij het overigens de vraag is of verstrekking van bijstand enige soelaas zou bieden. Echter, onvoldoende aannemelijk is geworden dat eiser, zich feitelijk bevindend buiten het betreffende gebied, zich in een acute noodsituatie bevond.
2.8. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder in dat licht dan ook niet bevoegd tot toekenning van bijstand op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB.
2.9. De aangevoerde gronden kunnen mitsdien niet voeren tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.10. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding tot veroordeling van een der partijen in de kosten van het geding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 11 februari 2009 door mr. C.G. Meeder, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.S. de Waal, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Doc: B