Parketnummer: 13/994167-08 (PROMIS)
Datum uitspraak: 5 februari 2009
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvende op het adres [adres verdachte].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 23 juni 2008, 8 december 2008, 16, 20 en 22 januari 2009.
Aan verdachte is, nadat ter terechtzitting van 16 januari 2009 de tenlastelegging is gewijzigd,
ten laste gelegd dat
1. Amsterdam Port Services B.V. op of omstreeks 16 december 2005 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA), in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van een partij (vloeibare) bedrijfs- en/of gevaarlijke afvalstoffen, aangeduid met lossing- en/of afvoernummer A 50990, waarvan het brandpunt lager was dan 55 graden Celsius; zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan deze verboden gedraging(en) feitelijke leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven;
2. Amsterdam Port Services B.V. op of omstreeks 18 en/of 19 en/of 20 en/of 25 januari 2006, in elk geval in januari 2006, te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
- een Laad/Los Formulier met lossingnummer A61038 en/of
- een Laad/Los Formulier met lossingnummer A61037 en/of
- een Laad/Los Formulier met lossingnummer A61041 en/of
- een Laad/Los Formulier met lossingnummer A61043
- zijnde (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen - opzettelijk valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst en/of valselijk heeft doen opmaken en/of vervalsen, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s) (telkens) valselijk in strijd met de waarheid op die/dat geschrift(en) aangegeven dat de te laden/lossen afvalstoffen afkomstig waren uit tank 11 (‘Tk 11’), zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken; zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan deze verboden gedraging(en) feitelijke leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven;
3. Amsterdam Port Services B.V. In de periode van januari 2005 tot en met oktober 2007 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, terwijl voor haar gold de vergunning B01/1007 MD 1999 door burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op 10 april 2001 krachtens de Wet milieubeheer afgegeven aan AVR-Industrie Amsterdam, zich (meerdere malen) heeft gedragen in strijd met het aan die vergunning verbonden voorschriften J-2, immers heeft zij (telkens) onder afvalstroomnummer 07K473021648 en/of 07K473021649 oliehoudende afvalstoffen als bedoeld in voorschrift B-2, eerste lid, onder a, c, d, e, g, h, i, k, l, v, of de, bij de bewerking van deze oliehoudende afvalstoffen, vrijgekomen oliefractie die niet voldoet aan de brandstofspecificaties in bijlage II of III van de vvgb (verklaring van geen bedenkingen, opgenomen als bijlage 2 van de vergunning), afgegeven aan AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA), terwijl AVR-Industiral Waste B.V. (Locatie OVA) geen vergunninghouder was die deze afvalstof(fen) door middel van destillatie opwerkt tot brandstof en/of inzet voor rechtstreekse energieopwekking in installaties die voldoen aan de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen; zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan deze verboden gedraging(en) feitelijke leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven.
De rechtbank leest het in de 5e regel van het onder 1 tenlastegelegde vermelde “brandpunt” als “vlampunt”, aangezien hier sprake is van een kennelijke misslag. Door de verbetering van deze misslag wordt verdachte niet in zijn verdediging geschaad.
2.1. Geldigheid van de dagvaarding
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft de verdediging betoogd dat er sprake is van nietigheid van de dagvaarding omdat de feitelijke inhoud daarvan onvoldoende duidelijk maakt waarvan Amsterdam Port Services B.V. (hierna: APS), en daarmee verdachte, nu eigenlijk wordt verdacht zodat dit deel van de tenlastelegging niet voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de tenlastelegging wordt duidelijk dat de steller daarvan APS verwijt oliehoudende afvalstoffen te hebben afgegeven aan AVR-Industrial Waste B.V. (hierna: OVA), meer in het bijzonder afvalstoffen onder de afvalstroomnummers eindigend op 1648 en 1649. Op grond van het dossier is duidelijk wat met deze afvalstroomnummers wordt bedoeld en welke afvalstoffen daaronder vallen. De steller van de tenlastelegging heeft naast het noemen van deze twee specifieke afvalstroomnummers volstaan met het in de tenlastelegging vermelden van het vergunningsvoorschrift dat (opzettelijk) zou zijn overtreden. De officier van justitie heeft daarnaast op vrijdag 16 januari 2009 per e-mail de rechtbank en de verdediging een bewijsmiddelenoverzicht doen toekomen. In dit overzicht doet de officier van justitie een nadere opgave van hetgeen hij APS en verdachte onder 3 verwijt. Het bewijsmiddelenoverzicht is ter terechtzitting besproken.
De verdachte heeft, ook gelet op de wijze waarop de raadslieden namens hem stelling hebben genomen tegen hetgeen hem door het Openbaar Ministerie wordt verweten, ervan blijk gegeven voldoende te hebben begrepen waartegen hij zich moest verdedigen.
De rechtbank is samenvattend van oordeel dat de tenlastelegging, hoewel summier opgesteld, in samenhang met het schriftelijke bewijsmiddelenoverzicht, voldoet aan de eisen van artikel 261 Sv. De rechtbank verwerpt het verweer.
2.2. De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank heeft vastgesteld dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
2.3. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging.
2.4. Schorsing der vervolging
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Waardering van het bewijs
3.1. Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Bij de beoordeling van het onder 1 tenlastegelegde gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan de hand van de in het dossier opgenomen tankenplannen, laad/losformulieren en begeleidingsbrieven kan het volgende worden vastgesteld. In december 2005 heeft APS met tankwagens een hoeveelheid afgekeurde kerosine ingenomen, afkomstig van de KLM. Deze kerosine is geladen in de “[schip 1]”, het inzamelschip van APS dat afgemeerd lag bij het bedrijf van APS in de [adres] te Amsterdam. Op 16 december 2005 is 37 m3 van deze kerosine afgevoerd naar OVA, onder nummer A50990. De douane heeft vastgesteld dat een monster genomen uit tank sb5 van de “[schip 1]” een vloeistof betrof met een vlampunt van 38 oC ; APS zelf heeft bij analyse een vlampunt van 44-46 oC geconstateerd. Kerosine is een gevaarlijke stof, blijkens de euralcode 13.07.03*.
De conclusie uit het voorgaande is dat APS zich op 16 december 2005 heeft ontdaan van een partij afgekeurde kerosine – zijnde vloeibare gevaarlijke afvalstoffen – met een vlampunt lager dan 55 oC, door afgifte daarvan aan OVA onder afvoernummer A50990.
De officier van justitie heeft in zijn requisitoir ten aanzien van het feitelijk leidinggeven door verdachte, het volgende naar voren gebracht. Van feitelijk leidinggeven is sprake indien de verdachte maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege laat, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijze gehouden is en hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk bevordert. Verdachte was tot en met augustus 2006 directeur van APS. Op 9 april 2004 heeft hij de AV AO/IC geautoriseerd. Hij is de directeur van een kleine organisatie. Een directeur, die als een van zijn kerntaken heeft het toezicht houden op het verlopen van de bedrijfsvoering volgens de geldende AV AO/IC. Verdachte was bevoegd en redelijkerwijs gehouden maatregelen ter voorkoming van gedragingen zoals tenlastegelegd te treffen. Uit de afgeluisterde gesprekken rondom de levering van de kerosine blijkt dat verdachte zich daadwerkelijk bemoeit met het innemen/accepteren van partijen afvalstoffen met een laag vlampunt en ook dat hij zich beijvert dat de kerosine van de KLM separaat wordt gehouden, terwijl daarvoor geen reden is, nu alle afvalstoffen met een laag vlampunt, volgens zijn eigen zeggen, naar [bedrijf 1] zouden worden afgevoerd. Kortom, er blijkt van actieve betrokkenheid bij de verboden gedraging en het is daarom dat op zijn minst kan worden gesteld dat verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zou voordoen.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde omdat hij niet als feitelijk leidinggevende betrokken is geweest bij de verboden gedragingen. Het enkele feit dat verdachte ten tijde van de vermeende verboden gedragingen directeur was van APS is volgens de verdediging niet voldoende om aan te nemen dat verdachte persoonlijk op de hoogte was van deze gedragingen.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan of opdracht heeft gegeven tot het afgeven van de partij kerosine aan OVA in december 2005.
Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Er ging van APS naar OVA wel een gestage stroom afvalstoffen (zie verderop de bespreking van het onder 3 tenlastegelegde), maar dit betroffen doorgaans olie/water/slibmengsels. De levering van 37 m3 kerosine aan OVA op 16 december 2005 is, voor zover uit het strafdossier kan worden opgemaakt, een eenmalige gebeurtenis geweest. Er kan dus niet worden gezegd dat de afgifte van kerosine aan OVA een zodanig ingeburgerd onderdeel van de bedrijfsvoering van APS was, dat verdachte als statutair directeur/feitelijk leidinggevende daarvan wel op de hoogte moest zijn. Verder geldt dat in het dossier géén aanwijzingen te vinden zijn dat verdachte ten aanzien van de levering van deze partij kerosine specifieke opdrachten tot afgifte aan OVA heeft gegeven. Uit tapgesprekken kan wel worden afgeleid dat verdachte wist dat er een partij kerosine werd opgeslagen in de “[schip 1]” . Deze wetenschap heeft verdachte ter zitting bevestigd. Ook blijkt uit tapgesprekken dat verdachte tegen zijn mensen heeft gezegd dat de kerosine zoveel mogelijk apart moest worden gehouden. Dat heeft verdachte ter zitting eveneens bevestigd. Daarmee is echter nog niet gegeven dat verdachte ook wist van, of opdracht heeft gegeven tot, de levering van kerosine aan OVA. Verdachte heeft hierover ter zitting immers verklaard dat hij niet zou hebben ingestemd met levering aan OVA, reeds omdat voor deze kerosine, die nagenoeg zuiver was, [bedrijf 1] aanzienlijk méér zou hebben betaald dan OVA daarvoor betaalde. De tapgesprekken over de kerosinelading laten zeer wel de mogelijkheid open dat verdachte door zijn personeel bewust onkundig is gehouden van de aflevering van deze partij kerosine aan OVA.
3.2. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Bij de beoordeling van het tenlastegelegde onder 2 gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de administratie van APS wordt gebruik gemaakt van zogenoemde laad/losformulieren (hierna ook aan te duiden als L/L-formulieren) voor het registreren van lossingen van ladingen van derden bij APS (aanvoer) en van het inladen van ladingen van APS bestemd voor derden (afvoer). De L/L-formulieren zijn onder meer voorzien van een zogeheten lossingnummer. Bij aanvoer bestaat dat nummer geheel uit cijfers, bij afvoer staat er de letter A voor de cijferreeks.
In januari 2006 kreeg OVA een lading met water en sediment verontreinigde stookolie aangeboden afkomstig uit het kraanschip/ponton “[schip 2]”. Omdat OVA geen vergunning heeft voor het innemen van scheepsafvalstoffen heeft OVA contact gezocht met APS om deze verontreinigde stookolie in te nemen.
In de periode tussen 18 januari 2006 en 24 januari 2006 is de afwerkte olie uit de “[schip 2]”, blijkens de daarvan opgemaakte 7 werkbonnen van APS ingenomen in tankwagens.
De ladingen zijn steeds vergezeld van een zogenoemd S-formulier voor de overdracht van scheepsafvalstoffen. Van de vrachten zijn aanvoer L/L-formulieren van APS opgemaakt. De desbetreffende L/L-formulieren vermelden telkens in de rubriek opmerkingen de tekst “Doorvoer” en op één uitzondering na staat ook in de rubriek “Definitieve Losplaats” vermeld “Doorvoer”.
De L/L formulieren bevatten geen vermelding in de rubriek losplaats rechtsboven op het formulier, met uitzondering van het formulier 65097, dat vermeldt onder losplaats “Doorvoer”. In het formulier 65032 is aanvankelijk op die plaats ingevuld “TK11”, maar die vermelding is doorgehaald. Op de aanvoer L/L-formulieren zijn geen analysegegevens vermeld.
Op de L/L-formulieren bevindt zich een afdruk van de weegbrug. In drie gevallen betreft het enkelvoudige wegingen waarbij het leeggewicht van de tankwagen niet door weging voor belading of na lossing is vastgesteld, maar door invulling van het leeggewicht door de chauffeur, herkenbaar aan het feit dat slechts één wegingscyclus is afgedrukt en keynummer 999 is gebruikt.
In de administratie van APS bevinden zich, voor zover voor de tenlastelegging van belang, vier L/L-formulieren betreffende de afvoer van de onderhavige lading met de lossingnummers A61038, A61037, A 61041 en A61043.
Op de formulieren is telkens ingevuld onder herkomst “aps Tk 11” of “Tk 11”. Onder de rubriek Losplaats rechtsboven in het formulier (waarbij het woorddeel “los” steeds is doorgehaald) is telkens ingevuld “Tk 11”, met dien verstande dat bij lossingnummer A61043 die tekst is doorgehaald. Op één uitzondering na (A61041) is in de rubriek Definitieve Losplaats telkens ingevuld “Doorvoer”. In formulier A61041 is de tekst “Definitieve losplaats” doorgehaald.
Op de formulieren is telkens een afdruk van de weegbrug afgedrukt, waarbij in drie gevallen het een weging betreft waarbij het leeggewicht van de tankwagen niet door weging is vastgesteld, op dezelfde wijze als hiervoor beschreven voor drie van de aanvoer L/L-formulieren. Op L/L-formulier A61043 zijn wel twee wegingen afgedrukt.
Op de L/L-formulieren is in drie gevallen een geleidedocumentnummer vermeld en in het dossier bevinden zich vier begeleidingsbrieven voor afvalvervoer met overeenstemmende nummers, telkens voor het vervoer van afval van APS naar OVA onder afvalstroomnummer 07K473021648.
De getuige [getuige 1], gehoord door de rechter-commissaris, heeft verklaard dat hij ervan uit gaat dat de desbetreffende lading (de lading waarbij op het L/L-formulier de tekst “Doorvoer” is vermeld) bij APS niet is ingeslagen, maar meteen is doorgevoerd. Hij bedoelt daarmee dat de lading wel aanwezig is geweest, maar op de locatie niet is gelost.
De getuige [getuigeuige 2], gehoord door de rechter-commissaris, heeft verklaard, dat Doorvoer, vermeld op een L/L-formulier betekent dat de lading bij APS niet fysiek in- en uitgeladen wordt.
Ook de getuige [getuige 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat bij doorvoer alleen op papier wordt gelost en geladen.
Uit het samenstel van genoemde formulieren en de daarover afgelegde verklaringen van de getuigen leidt de rechtbank het volgende af.
De desbetreffende ladingen zijn in tankwagens van [transport bedrijf] (de door APS vaker ingeschakelde transporteur) met een S-formulier van APS gebracht naar het terrein van APS. Aldaar zijn de tankwagens gewogen, waarna deze, voorzien van een begeleidingsbrief voor het vervoer van afval, zonder dat de lading op enig moment de afzonderlijke tankwagens heeft verlaten, naar OVA gereden.
Op geen moment hebben de desbetreffende ladingen bij APS in tank 11 gezeten. De vermelding op de L/L-formulieren “Lossingplaats TK11” en/of “Herkomst: TK11”, is dus in zoverre in strijd met de werkelijkheid.
Niet is aan twijfel onderhevig dat de desbetreffende vermelding van “ TK11” op het L/L-formulier is geplaatst door personeel van APS en aan APS moet worden toegerekend.
De vraag die moet worden beantwoord is of bij die vermelding het oogmerk heeft bestaan het aldus onjuist opgemaakte formulier als echt en onvervalst te gebruiken. Dat wil zeggen dat het oogmerk heeft bestaan bij derden, in het bijzonder bij de met controle belaste autoriteiten, de indruk te wekken dat de desbetreffende ladingen op enig moment werkelijk in tank 11 aanwezig zijn geweest.
De officier van justitie heeft in dat kader naar voren gebracht dat dat oogmerk inderdaad heeft bestaan. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het op papier lossen slechts was bedoeld om te verhullen dat er, in strijd met het acceptatieregime van OVA, scheepsafvalstoffen direct zonder tussenstap van bewerking naar OVA gingen en in strijd met de vergunning van APS oliehoudende afvalstoffen, zonder enige bewerking, zonder lossing op de installatie door de inrichting van APS gingen.
De verdediging heeft daartegen aangevoerd dat de vermelding van “tank 11” slechts bedoeld was om de aard van de afvalstof aan te geven, terwijl op alle formulieren ook afvoer of doorvoer is vermeld, zodat uit de formulieren duidelijk is dat de desbetreffende ladingen niet werkelijk in tank 11 hebben gezeten. In de goederenadministratie is ook nooit melding gemaakt van lossing in of uit tank 11, en zijn de desbetreffende ladingen ook geregistreerd als doorvoer.
Ook het door de officier van justitie genoemde motief ontbreekt, omdat de uit de “[schip 2]” opgehaalde afvalstoffen geen scheepsafvalstoffen zijn, zodat er geen belang is de herkomst daarvan te verhullen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het midden kan blijven of de uit de “[schip 2]” geloste verontreinigde brandstofrestanten moeten worden aangemerkt als scheepsafvalstoffen. Vast staat immers dat [persoon 1], de locatiemanager van OVA, zoals boven vermeld, in de veronderstelling leefde dat sprake was van scheepsafvalstoffen en dat daarom de lading op de vergunning van APS moest worden opgehaald.
Daarmee staat echter nog niet vast dat APS het oogmerk heeft gehad op vervalsing van de L/L-formulieren.
Volgens de getuige [getuige 1] was bij afgifte door APS aan OVA geen sprake meer van scheepsafvalstoffen, omdat de afgifte plaatsvond door APS. Volgens hem is de vermelding op de L/L-formulieren van de tekst “tk 11” te verklaren uit de omstandigheid dat de formulieren op voorhand gereed werden gemaakt, de lading naar haar aard geschikt c.q. bestemd was voor tank 11 maar uiteindelijk niet in tank 11 is gelost, omdat bij analyse de kwaliteit zodanig was dat deze direct kon worden doorgevoerd naar OVA.
Zowel de getuige [getuige 1], als de getuigen [getuigeuige 2] en [getuige 3] verklaren dat de tekst “Doorvoer” op de L/L-formulieren betekent dat de lading niet is ingeslagen, maar zonder te lossen is doorgevoerd naar OVA. De getuige [getuige 3] verklaart dat hij op de twee aan hem getoonde formulieren heeft genoteerd dat sprake was van doorvoer, omdat anders niet zou blijken dat de lading nooit in tank 11 is geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het licht van de verklaringen van de getuigen niet aannemelijk dat de tekst “TK 11” bij herkomst of (los)plaats in de L/L-formulieren daarop is aangebracht om ten overstaan van de autoriteiten te verhullen dat de desbetreffende lading rechtstreeks naar OVA is doorgevoerd, nu op drie van de vier formulieren tevens de tekst “doorvoer” is opgenomen en in de goederenboekhouding op geen enkele wijze getracht is te verhullen dat de ladingen bij APS nimmer zijn gelost. Dat op één van de formulieren de tekst “doorvoer” ontbreekt doet daar niet aan af.
De rechtbank acht dan ook niet bewezen dat APS het oogmerk had de
L/L-formulieren als echt en onvervalst te gebruiken of te doen gebruiken.
De verdachte zal van het onder 2 tenlastegelegde worden vrijgesproken.
3.3.1. Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
Bij de beoordeling van het onder 3 tenlastegelegde gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 10 april 2001 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna:
B & W), hiertoe bevoegd krachtens het besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 30 november 1999, aan AVR-Industrie Amsterdam, onder (behandel)nummer B01/1007 MD 1999 een vergunning verleend ingevolge artikel 8.1, eerste lid, sub a en c van de Wet milieubeheer, voor het oprichten en vervolgens in werking hebben van een inrichting aan de Petroleumweg 48 te Amsterdam. Per 1 augustus 2003 is APS ontstaan uit de overname van de activa van de bedrijfsonderdelen AVR Industrial Waste en AVR Maritiem te Amsterdam. Met de overname van de activa is eveneens de vergunning inzake de Wet milieubeheer overgenomen. De vergunning was aanvankelijk geldig tot 1 april 2006, maar de geldigheidsduur is bij besluit van B&W Amsterdam, kenmerk B02/7180 DMB 2006, verlengd tot 1 januari 2009. Het betreft een inrichting voor het opvangen, opslaan, opbulken en be- en verwerken van (gevaarlijke) afvalstoffen.
Aan deze vergunning is conform artikel 8.11 Wm ter bescherming van het milieu een aantal voorschriften verbonden waaronder het voorschrift J-2. Dit voorschrift houdt onder 1 in dat in Nederland de oliehoudende afvalstoffen als bedoeld in voorschrift B-2 (dit voorschrift is gelijk aan artikel 3 van de Verklaring van geen bedenkingen, ten behoeve van voornoemde vergunning afgegeven door de Minister van VROM (hierna: Vvgb)) eerste lid onder a, c, d, e, g, h, i, j, k, l, v; of de, bij de bewerking van deze oliehoudende afvalstoffen, vrijgekomen oliefracties die niet voldoen aan de brandstof specificatie in bijlage II of III van de Vvgb dienen te worden afgegeven aan een vergunninghouder die deze afvalstof door middel van destillatie, eventueel met aanvullende chemische nabehandeling, opwerkt tot brandstof, dan wel aan een vergunninghouder die deze afvalstof inzet voor rechtstreekse energieopwekking in installaties die voldoen aan de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen.
Voorschrift B-2, eerste lid, luidt onder meer:
Deze vergunning heeft, voor zover het vvgb-plichtige activiteiten betreft, in de eerste plaats betrekking op het opslaan en be/verwerken van:
a. vast/pasteus oliehoudend afval (code 03.06103, 03.06.104, 03.06.110, 03.06.111, 03.06.112, 03.06.199);
c. vast/pasteus oliehoudend afval (code 03.06.312 en03.06.399);
d. d1 olie-water-slib-mengsel, industrieel (code 03.06.301);
d2 slib olieraffinage (code 03.06.302);
e. brandstofresten/sludge (code 03.02.106 en 03.06.405);
g. oliehoudende boorspoeling en oliehoudend boorgruis op oliebasis (code 03.06.311) voorzover wordt voldaan aan voorschrift B-3 (artikel 4 Vvgb), tweede lid;
h. halogeenarme oliën (code 03.06.402, 03.06.403, 03.06.404, 03.06.406, 03.06.499);
i. halogeenarme oliën (code 03.06.601, 03.06.603, 03.06.699);
k. halogeenrijke, olie-afgeleide afvalstoffen (code 04.06.101, 04.06.102, 04.06.103, 04.06.199);
l. l1 vloeibare scheepsafvalstoffen (code 03.02.102, 03.02.103, 03.02.104, 03.02.105, 03.02.106);
l2 vloeibare scheepsafvalstoffen (code 03.02.107, 03.02.108 en 03.02.109);
v. oliehoudende boorspoeling en oliehoudend boorgruis op waterbasis (codes 03.06.312) voorzover deze afvalstoffen worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstoffen.
In bijlage II (brandstofspecificaties voor gereed product) en bijlage III (brandstofspecificaties voor halffabricaat) van de Vvgb staat onder meer dat de verschillende producten of halffabricaten maximaal uit 2% water mogen bestaan.
Op 6 januari 2005 vindt een transport van afvalstoffen plaats waarbij APS zich ontdoet van wat zij noemt ‘Brandstofrestanten < 50 ppm’. De ontvanger van de afvalstoffen is OVA. De begeleidingsbrief vermeldt als afvalstroomnummer 07K473021648, euralcode 13.07.03*, jobnummer 20051369 en verwerkingsmethode D.01. Het transport wordt verzorgd door [transport bedrijf] In februari 2005 stuurt APS aan OVA te Amsterdam een factuur met als referentie ‘januari 2005 tank 11’ en jobnummer 20051369. OVA wordt in totaal € [bedrag] in rekening gebracht voor het leveren van 600.000 liter ‘brandstofrestanten < 50 ppm.’ Een jaar later, op 3 januari 2006 ontdoet APS zich wederom van afvalstoffen. De ontvanger van het transport dat ook door [transport bedrijf] wordt verricht is OVA. De begeleidingsbrief vermeldt als afvalstroomnummer van de afvalstoffen, die worden omschreven als ‘brandstofrestanten > 50 ppm’, 07K473021649, euralcode 13.07.03*, verwerkingsmethode D.01 en jobnummer 20062779. Aan het van de maand januari stuurt APS aan OVA een factuur met als referentie ‘brandstofrestanten’ en jobnummer 20062779, waarin zij OVA in totaal € [bedrag] in rekening brengt voor het leveren van 632.040 kg ‘brandstofrestanten > 50 ppm’ gedurende de maand januari 2006. Op 7 februari 2006 ontdoet APS zich wederom van afvalstoffen die zij ook nu omschrijft als ‘brandstofrestanten < 50 ppm’. Het geschatte gewicht is 31.620 kg. Ook het transport van deze afvalstoffen wordt verzorgd door [transport bedrijf] OVA is de ontvanger van de afvalstoffen. De begeleidingsbrief vermeldt als afvalstroomnummer 07K473021648, euralcode 13.07.03*, verwerkingsmethode D.01 en jobnummer 2006898. Aan het eind van de maand februari 2006 stuurt APS een factuur met referentie 07K473021648 aan OVA en brengt OVA €[bedrag] in rekening voor het leveren van 584.740 kg brandstofrestanten. Deze 584.740 kg brandstofrestanten afkomstig van APS zijn geleverd op respectievelijk 7, 9, 10, 14, 15 en 16 februari 2006 en daar gelost in tank 5 en 8. Het waterpercentage van de diverse partijen brandstofrestanten ligt tussen de 50 en 79%. Op 3 juli 2006 neemt OVA van APS 22.780 kg brandstofrestanten < 50 ppm in ontvangst. Het waterpercentage hiervan is 13%. Deze partij wordt vergezeld met een begeleidingsbrief waarin staat dat APS zich ontdoet van de brandstofrestanten < 50 ppm. Het afvalstroomnummer dat staat vermeld in de brief is 07K473021648, de euralcode 13.07.03*, het jobnummer is 20063336 en de verwerkingsmethode D.01. Het transport wordt vervoerd door MAIN . Later die maand stuurt APS aan OVA een factuur met referentienummer 07K473021648 en jobnummer 20063666. APS brengt in totaal € [bedrag] in rekening voor het leveren van 22.870 kg brandstofrestanten < 50 ppm. Het is bij APS bekend dat de samenstelling van de oliefractie die zij als brandstofrestant levert aan OVA verschilt en wel tot 50 % water kan bevatten.
In de periode januari 2005 tot en met oktober 2007 levert APS onder de afvalstroomnummers 07K473021648 en 07K473021649, afvalstoffen aan OVA. In 2005 zijn alle leveringen van de oliehoudende afvalstoffen onder het afvalstroomnummer 07K473021648 afkomstig uit tank 11. Onder het afvalstroomnummer 07K473021649 vindt één levering van oliehoudende afvalstoffen plaats, de herkomst van deze levering was tank 9. In 2006 zijn er acht leveringen geweest onder afvalstroomnummer 07K473021648, zeven daarvan komen uit tank 11. Onder afvalstroomnummer 07K473021649 hebben in dat jaar zeven leveringen plaatsgevonden van APS naar OVA. In 2007 hebben onder afvalstroomnummer 07K473021648 drie leveringen en onder afvalstroomnummer 07K473021649 vier leveringen plaatsgevonden van APS naar OVA. In totaal wordt in 2005, 2006 en 2007 respectievelijk 315.3156 kg, 2.406.336 kg en 742.717 kg oliehoudende afvalstoffen afgevoerd.
OVA is niet een erkende verwerker om afgescheiden oliefracties op te werken tot brandstof en beschikt evenmin over een verbrandingsinstallatie die voldoet aan de criteria van de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen. Dat OVA geen vergunninghouder is die oliehoudende afvalstoffen opwerkt door middel van destillatie, is bij APS bekend.
Op grond van het voorgaande kan worden bewezen hetgeen APS wordt verweten en wel - kort gezegd - dat zij in de tenlastegelegde periode meermalen opzettelijk heeft gehandeld met voorschrift J-2.
De rechtbank merkt ten aanzien van de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen het volgende op.
Voornoemde regeling is per 15 april 2004 vervallen en vervangen door het Besluit verbranden afvalstoffen (Bva). Artikel 18 van laatstgenoemd besluit houdt in dat de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen, zoals die luidde voor de datum van de inwerkingtreding van het besluit, tot 28 december 2005 van kracht blijft voor inrichtingen waarvoor vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit een vergunning is verleend voor het in werking hebben van:
a. een afvalverbrandingsinstallatie die voor 29 december 2003 in werking is gebracht, of
b. een meeverbrandingsinstallatie die voor 29 december 2004 in werking is of zal worden gebracht.
Het Bva is de Nederlandse omzetting van de richtlijn 2000/76/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (Afvalverbrandingsrichtlijn). De Afvalverbrandingsrichtlijn heeft tot doel de negatieve milieueffecten van het verbranden en meeverbranden van afvalstoffen te voorkomen of te beperken door het stellen van emissie-eisen en voorschriften aan het bedrijven van een (mee)verbrandingsinstallatie. Redelijke wetsuitleg brengt mee dat de wijziging van de Regeling in het Besluit, wegens aanpassing van de Nederlandse regels aan (strengere) Europese normen niet tot gevolg kan hebben dat de vergunning plotseling onbeperkte afgifte van oliehou¬dend afval toelaat.
3.3.2. Voorschrift J-2 onderdeel 11
De verdediging heeft zich beroepen op onderdeel 11 van het vergunningsvoorschrift J-2 en het volgende aangevoerd. In onderdeel 11 is het volgende bepaald: “In geval dat vergunninghouder de in voorschrift B-2 (artikel 2 Vvgb), eerste lid, bedoelde mengsels van olie water en/of slib niet kan be-/verwerken door middel van het scheiden van het scheiden in een olie-, water- en slibfractie en vervolgens zuiveren van de waterfractie tot een loosbaar product dienen deze afvalstoffen te worden afgegeven aan een vergunninghouder die deze afvalstoffen wel op deze manier kan be-/verwerken. Deze afvalstoffen mogen niet worden bewerkt door vergunninghouder.” Dit voorschrift houdt dus in dat APS, indien zij zelf geen splitsing kon maken in een olie- en een waterfractie, zij de oliewaterfractie diende af te geven aan een vergunninghouder die dat wel kon, aldus de verdediging. APS was inderdaad niet voldoende in staat om het water van de olie te scheiden en om daarmee een brandstofrestant te verkrijgen dat voldeed aan de specificaties. OVA kon een dergelijke scheiding wel tot stand brengen. Juist daarom gaf APS deze brandstofrestanten, die, wat het watergehalte betrof inderdaad niet voldeden aan de eisen voor brandstofspecificaties, aan OVA omdat OVA deze stoffen wel adequaat kon ontwateren. Dit was APS niet alleen toegestaan, zij was hiertoe zelfs verplicht conform onderdeel 11 van voorschrift J-2. APS heeft aldus juist gehandeld conform artikel J-2 en niet in strijd daarmee, aldus nog steeds de verdediging.
De rechtbank overweegt het volgende.
De vergunning van 2001 van APS schrijft voor dat een olie/water/slibmengsel in zijn geheel moet worden gescheiden in drie afzonderlijke fracties en dat vervolgens de waterfractie moet worden gezuiverd tot een loosbaar product. Als APS dat niet kan, moet het gehele mengsel worden afgevoerd naar een verwerker die dat wel kan. APS moet dus kiezen: ofwel olie/water/slibmengsels zelf scheiden en de waterfracties tot een loosbaar product zuiveren, ofwel als zij daartoe niet in staat is, het hele mengsel afgeven aan een vergunninghouder die dat wel kan. De laatste volzin van onderdeel 11 verbiedt APS immers uitdrukkelijk die afvalstoffen te bewerken. Door APS werden de afvalfracties binnen de inrichting bewerkt door gravitatie, zodat afgifte overeenkomstig onderdeel 11 niet meer aan de orde kon komen.
3.3.3. Strafrechtelijke verantwoordelijkheid
Waar naar het oordeel van de rechtbank het hier tenlastegelegde feit door de rechtspersoon APS is begaan, is de vraag of verdachte aan deze verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven.
De rechtbank overweegt hiertoe het navolgende.
Vaststaat dat verdachte vanaf de aanvang van de werkzaamheden op het in de Amsterdamse haven gelegen fabrieksterrein van (de rechtsvoorgangers van) APS daarbij nauw betrokken is geweest. Weliswaar bekleedde hij in die periode – tot aan zijn vertrek in augustus 2006 –
de functie van statutair directeur, maar in feite was hij binnen het bedrijf aan te merken als de meewerkend voorman. Het aantal personeelsleden bij APS was immers relatief klein en een aantal door het personeel vervulde taken inwisselbaar. Er bestond binnen APS wel een bedrijfsbureau waaraan een aantal toezichthoudende taken was gedelegeerd, maar uit het voorbereidend onderzoek (in het bijzonder uit de verklaringen van de personeelsleden afgelegd bij de rechter-commissaris) en uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat ook verdachte zich veelvuldig bemoeide met de dagelijkse gang van zaken. Dat betrof ook vragen betrekking hebbend op de afvalstromen met nummers eindigend op 1648 en 1649 . Daarbij geldt dat juist verwerking van deze afvalstromen een belangrijk onderdeel vormde van de normale gang van zaken binnen APS. Uit het dossier blijkt immers dat alleen al in de onderzochte periode vele honderden transporten onder die afvalstroomnummers hebben plaatsgehad.
Verdachte had daarmee ook feitelijk zeggenschap over hetgeen er op dit punt binnen het bedrijf gebeurde. Hij maakte ook de commerciële afwegingen als het ging om de vraag of stoffen, wel of niet aan derden, waaronder OVA, werden (door) geleverd.
Gelet voorts op de jarenlange zakelijke en persoonlijke relatie tussen verdachte en de getuige [persoon 1] (de verantwoordelijke locatiemanager bij OVA) heeft verdachte – minst genomen – bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan met dien verstande dat Amsterdam Port Services B.V. in de periode van januari 2005 tot en met oktober 2007 te Amsterdam opzettelijk, terwijl voor haar gold de vergunning B01/1007 MD 1999 door burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op 10 april 2001 krachtens de Wet milieubeheer afgegeven aan AVR-Industrie Amsterdam, zich meermalen heeft gedragen in strijd met het aan die vergunning verbonden voorschrift J-2, immers heeft Amsterdam Port Services B.V. onder afvalstroomnummer 07K473021648 of 07K473021649 oliehoudende afvalstoffen als bedoeld in voorschrift B-2, eerste lid, onder a, c, d, e, g, h, i, k, l, v of de, bij de bewerking van deze oliehoudende afvalstoffen, vrijgekomen oliefractie die niet voldoet aan de brandstofspecificaties in bijlage II of III van de vvgb (verklaring van geen bedenkingen, opgenomen als bijlage 2 van de vergunning), afgegeven aan AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA), terwijl AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA) geen vergunninghouder was die deze afvalstoffen door middel van destillatie opwerkt tot brandstof of inzet voor rechtstreekse energieopwekking in installaties die voldoen aan de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, aan deze verboden gedragingen tot augustus 2006 feitelijk leiding heeft gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de hiervoor onder 3.3.1. in samenvattende vorm weergegeven feiten en omstandigheden, zoals vervat in de voetnoten genoemde gebezigde bewijsmiddelen.
6. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1, 2 en 3 bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft het volgende strafmaatverweer gevoerd.
Al in een zeer vroeg stadium is een officier van justitie betrokken bij de controles van AVR en later APS (2002 en 2004). Behalve het KLPD namen ook VROM en DMB van de gemeente Amsterdam deel aan de controles. De controles hebben niet geleid tot het opleggen van strafrechtelijke dan wel bestuursrechtelijke sancties. APS mocht er daarom redelijkerwijze vanuit gaan dat haar handelwijze in orde was. De controles hebben kennelijk wel geleid tit het doen van strafrechtelijk onderzoek. APS heeft echter in al de jaren die lagen tussen de controles en de uiteindelijke dagvaarding geen signalen gekregen dat haar handelwijze niet op orde zou zijn. De periodiek door de gemeente in de loop der jaren uitgevoerde controles, hebben hier en daar geleid tot de sommatie aan APS een en ander binnen een bepaalde termijn op orde te maken. Zodra APS een dergelijke sommatie ontving heeft zij steeds binnen de gevraagde termijn voldaan aan de aanpassingen die van haar werden gevraagd. De gemeente voerde elk jaar controles uit van de administratie van APS. Alle aan- en afvoeren werden administratief gecontroleerd. Nooit heeft de gemeente APS op de vingers getikt met het verwijt dat APS zou handelen in strijd met haar vergunningen. APS heeft zich dus al die jaren, althans wat betreft het bevoegd gezag, keurig gehouden aan de voorschriften van haar vergunning. Het Openbaar Ministerie en de controlerende instanties hebben APS nooit aangemaand haar handelwijze te veranderen of meegedeeld dat APS handelde in strijd met haar vergunningen. Daarmee hebben het Openbaar Ministerie en de controlerende instanties hetgeen is ten laste gelegd, door niets te melden, al die jaren in meer of mindere mate in stand gehouden. Voor zover er al sprake zou kunnen zijn van enig milieuhygiënisch nadeel of gevaar voor personen die werkzaam zijn bij de inrichting, is de vraag hoe ernstig dat gevaar is geweest. Immers nooit is met APS gesproken over aanpassen van de handelwijze, jarenlang is deze door politie en justitie in stand gelaten. Als er werkelijk gevaar dreigde op het gebied van milieu en veiligheid, was te verwachten dat de overheid al veel eerder had ingegrepen. Ten slotte, heeft verdachte, zoals uit het persoonlijkheidsonderzoek blijkt, zichtbaar onder de zaak geleden en doet hij dat nog steeds.
De rechtbank is van oordeel dat de hierna te noemen strafoplegging in overeenstemming is met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Zij heeft bij de keuze tot het opleggen van een straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft gedurende anderhalf jaar leiding gegeven aan de overtredingen van de vergunningvoorschriften door APS. Deze overtredingen – de afgifte van oliehoudende afvalstoffen aan OVA– behoorden tot de normale bedrijfsvoering van APS.
Anders dan verdachte ter zitting heeft verklaard, beschikte [bedrijf 1] ook indertijd wel degelijk over de benodigde vergunning én installatie, zodat aan afgifte aan haar niets anders in de weg stond dan een commercieel belang; OVA betaalde een betere prijs. Ten voordele van verdachte houdt de rechtbank er rekening mee dat APS onderdeel uitmaakt(e) van een groot concern en dat niet gebleken is dat verdachte persoonlijk op enigerlei wijze profiteerde van de gang van zaken. Bovendien heeft verdachte gedurende langere tijd over de afloop van de tegen hem lopende strafzaak in onzekerheid moeten verkeren. In dit verband heeft de rechtbank acht geslagen op de inhoud van het door de verdediging overgelegde persoonlijkheidsonderzoek.
Niet alleen omdat de rechtbank hetgeen onder 1 en 2 is ten laste gelegd niet bewezen acht, maar ook omdat zij hetgeen wel kan worden bewezen anders waardeert dan de officier van justitie gelet op zijn strafeis doet, komt de rechtbank tot een andere – mildere – strafmodaliteit dan door de officier van justitie gevorderd..
Een deel van de straf zal in voorwaardelijke vorm worden opgelegd. Enerzijds is dit om de ernst van het bewezenverklaarde feit te onderstrepen, anderzijds om verdachte, die zich in zijn huidige functie onder meer bezighoudt met de exploitatie van benzinestations en met de daarbij behorende vergunningen, in te scherpen dat hij zeer zorgvuldig dient om te gaan met de strafrechtelijk gesanctioneerde milieuvoorschriften.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen
18.18 van de Wet milieubeheer;
14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en
1a en 6 van de Wet op de economische delicten.
Deze wettelijke voorschriften zijn telkens toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 en 2 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 (honderdtwintig) dagen.
Beveelt dat verdachte de aanwijzingen en opdrachten opvolgt die hem in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf door of namens de reclassering worden gegeven.
Beveelt dat een gedeelte van deze straf, groot 120 (honderdtwintig) uren, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij veroordeelde zich voor het einde van de op 2 (twee) jaren bepaalde proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. G.H. Marcus en W.M. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia en J.B. Tubbing, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 februari 2009.