ECLI:NL:RBAMS:2009:BH3561

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/846011-05 (PROMIS)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van Amsterdam Port Services BV voor het ontdoen van gevaarlijke afvalstoffen en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 februari 2009 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen Amsterdam Port Services BV (APS). APS werd beschuldigd van het ontdoen van gevaarlijke afvalstoffen met een vlampunt lager dan 55 graden Celsius door deze af te geven aan AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA), die niet beschikte over de benodigde vergunningen. De rechtbank oordeelde dat APS zich op 16 december 2005 ontdaan had van een partij vloeibare gevaarlijke afvalstoffen, aangeduid met lossingnummer A 50990, en dat deze handeling opzettelijk was. De rechtbank achtte niet aannemelijk dat OVA de juiste vergunningen had om deze stoffen in ontvangst te nemen, aangezien de Hinderwetvergunning en de Wca-vergunning van OVA restricties bevatten die het innemen van dergelijke stoffen verboden. APS werd ook vrijgesproken van valsheid in geschrift, omdat de rechtbank niet kon vaststellen dat er opzet was om de autoriteiten te misleiden. De rechtbank concludeerde dat APS in strijd met de vergunningsvoorschriften had gehandeld door oliehoudende afvalstoffen af te leveren aan OVA, die niet voldeed aan de vereisten van de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen. De rechtbank legde een geldboete op aan APS, maar oordeelde dat er geen reden was voor een voorwaardelijke ontzetting van het recht om een inrichting voor het opslaan en verwerken van afvalstoffen te hebben. De rechtbank benadrukte dat APS als vergunninghouder verantwoordelijk was voor de naleving van de voorschriften en dat het niet aan de overheid was om de verantwoordelijkheid voor de overtredingen te dragen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/846011-05 (PROMIS)
Datum uitspraak: 5 februari 2009
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische strafkamer, in de strafzaak tegen
AMSTERDAM PORT SERVICES BV,
gevestigd aan de [adres] te ([postcode]) Amsterdam,
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 23 juni 2008, 8 december 2008, 16, 20 en 22 januari 2009.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is, nadat ter terechtzitting van 16 januari 2009 de tenlastelegging is gewijzigd,
ten laste gelegd dat
1. zij op of omstreeks 16 december 2005 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA), in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van een partij (vloeibare) bedrijfs- en/of gevaarlijke afvalstoffen, aangeduid met lossing- en/of afvoernummer A 50990, waarvan het brandpunt lager was dan 55 graden Celsius;
2. zij op of omstreeks 18 en/of 19 en/of 20 en/of 25 januari 2006, in elk geval in januari 2006, te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een Laad/Los Formulier met lossingnummer A61038 en/of
een Laad/Los Formulier met lossingnummer A61037 en/of
een Laad/Los Formulier met lossingnummer A61041 en/of
een Laad/Los Formulier met lossingnummer A61043
- zijnde (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen - opzettelijk valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst en/of valselijk heeft doen opmaken en/of vervalsen, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s) (telkens) valselijk in strijd met de waarheid op die/dat geschrift(en) aangegeven dat de te laden/lossen afvalstoffen afkomstig waren uit tank 11 (‘Tk 11’), zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
3. in de periode van januari 2005 tot en met oktober 2007 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, terwijl voor haar gold de vergunning B01/1007 MD 1999 door burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op 10 april 2001 krachtens de Wet milieubeheer afgegeven aan AVR-Industrie Amsterdam, zich (meerdere malen) heeft gedragen in strijd met het aan die vergunning verbonden voorschriften J-2, immers heeft zij (telkens) onder afvalstroomnummer 07K473021648 en/of 07K473021649 oliehoudende afvalstoffen als bedoeld in voorschrift B-2, eerste lid, onder a, c, d, e, g, h, i, k, l, v, of de, bij de bewerking van deze oliehoudende afvalstoffen, vrijgekomen oliefractie die niet voldoet aan de brandstofspecificaties in bijlage II of III van de vvgb (verklaring van geen bedenkingen, opgenomen als bijlage 2 van de vergunning), afgegeven aan AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA), terwijl AVR-Industiral Waste B.V. (Locatie OVA) geen vergunninghouder was die deze afvalstof(fen) door middel van destillatie opwerkt tot brandstof en/of inzet voor rechtstreekse energieopwekking in installaties die voldoen aan de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen.
De rechtbank leest het in de 5e regel van het onder 1 tenlastegelegde vermelde “brandpunt” als “vlampunt”, aangezien hier sprake is van een kennelijke misslag. Door de verbetering van deze misslag wordt verdachte niet in haar verdediging geschaad.
2. Voorvragen
2.1. Geldigheid van de dagvaarding
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft de verdediging aangevoerd dat er sprake is van nietigheid van de dagvaarding omdat de feitelijke inhoud daarvan onvoldoende duidelijk maakt waarvan verdachte nu eigenlijk wordt verdacht zodat dit deel van de tenlastelegging niet voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
2.2. De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de tenlastelegging wordt duidelijk dat de steller daarvan verdachte verwijt oliehoudende afvalstoffen te hebben afgegeven aan AVR-Industrial Waste B.V. locatie OVA (hierna: OVA), meer in het bijzonder afvalstoffen onder de afvalstroomnummers eindigend op 1648 en 1649. Op grond van het dossier is duidelijk wat met deze afvalstroomnummers wordt bedoeld en welke afvalstoffen daaronder vallen. De steller van de tenlastelegging heeft naast het noemen van deze twee specifieke afvalstroomnummers volstaan met het in de tenlastelegging vermelden van het vergunningsvoorschrift dat (opzettelijk) zou zijn overtreden. De officier van justitie heeft daarnaast op vrijdag 16 januari 2009 per e-mail de rechtbank en de verdediging een bewijsmiddelenoverzicht doen toekomen. In dit overzicht doet de officier van justitie een nadere opgave van hetgeen hij verdachte onder 3 verwijt. Het bewijsmiddelenoverzicht is ter terechtzitting besproken.
Gelet op de wijze waarop de verdediging namens verdachte verweer heeft gevoerd tegen hetgeen het Openbaar Ministerie verdachte verwijt, heeft zij ervan blijk gegeven voldoende te hebben begrepen waartegen verdachte zich moest verdedigen.
De rechtbank is samenvattend van oordeel dat de tenlastelegging, hoewel summier opgesteld, in samenhang met het schriftelijke bewijsmiddelenoverzicht, voldoet aan de eisen van artikel 261 Sv. De rechtbank verwerpt het verweer.
2.3. De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank heeft vastgesteld dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
2.4. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging.
Schorsing der vervolging
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Waardering van het bewijs
3.1. Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Bij de beoordeling van het onder 1 tenlastegelegde gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan de hand van de in het dossier opgenomen tankenplannen, laad/losformulieren en begeleidingsbrieven kan het volgende worden vastgesteld. In december 2005 heeft verdachte. (hierna ook te noemen: APS) met tankwagens een hoeveelheid afgekeurde kerosine ingenomen, afkomstig van de KLM. Deze kerosine is geladen in de [schip 1], het inzamelschip van APS, dat afgemeerd lag bij het bedrijf van APS in de Petroleumhaven te Amsterdam. Op 16 december 2005 is 37 m3 van deze kerosine afgevoerd naar OVA, onder nummer A50990. De douane heeft vastgesteld dat een monster genomen uit tank sb5 van de [schip 1] een vloeistof betrof met een vlampunt van 38 oC ; APS zelf heeft bij analyse een vlampunt van 44-46 oC geconstateerd. Kerosine is een gevaarlijke stof, blijkens de euralcode 13.07.03* .
De conclusie uit het voorgaande is dat verdachte zich op 16 december 2005 heeft ontdaan van een partij afgekeurde kerosine – zijnde vloeibare gevaarlijke afvalstoffen – met een vlampunt lager dan 55 oC, door afgifte daarvan aan OVA onder afvoernummer A50990.
3.2. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Bij de beoordeling van het tenlastegelegde onder 2 gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de administratie van APS wordt gebruik gemaakt van zogenoemde laad/losformulieren (hierna ook aan te duiden als L/L-formulieren) voor het registreren van lossingen van ladingen van derden bij APS (aanvoer) en van het inladen van ladingen van APS bestemd voor derden (afvoer). De L/L-formulieren zijn onder meer voorzien van een zogeheten lossingnummer. Bij aanvoer bestaat dat nummer geheel uit cijfers, bij afvoer staat er de letter A voor de cijferreeks.
In januari 2006 kreeg OVA een lading met water en sediment verontreinigde stookolie aangeboden afkomstig uit het kraanschip/ponton “[schip 2]”. Omdat OVA geen vergunning heeft voor het innemen van scheepsafvalstoffen heeft OVA contact gezocht met APS om deze verontreinigde stookolie in te nemen.
In de periode tussen 18 januari 2006 en 24 januari 2006 is de afwerkte olie uit de “[schip 2]”, blijkens de daarvan opgemaakte 7 werkbonnen van APS ingenomen in tankwagens. De ladingen zijn steeds vergezeld van een zogenoemd S-formulier voor de overdracht van scheepsafvalstoffen. Van de vrachten zijn aanvoer L/L-formulieren van APS opgemaakt. De desbetreffende L/L-formulieren vermelden telkens in de rubriek opmerkingen de tekst “Doorvoer” en op één uitzondering na staat ook in de rubriek “Definitieve Losplaats” vermeld “Doorvoer”.
De L/L-formulieren bevatten geen vermelding in de rubriek losplaats rechtsboven op het formulier, met uitzondering van het formulier 65097, dat vermeldt onder losplaats “Doorvoer”. In het formulier 65032 is aanvankelijk op die plaats ingevuld “TK11”, maar die vermelding is doorgehaald. Op de aanvoer L/L-formulieren zijn geen analysegegevens vermeld.
Op de L/L-formulieren bevindt zich een afdruk van de weegbrug. In drie gevallen betreft het enkelvoudige wegingen waarbij het leeggewicht van de tankwagen niet door weging voor belading of na lossing is vastgesteld, maar door invulling van het leeggewicht door de chauffeur, herkenbaar aan het feit dat slechts één wegingscyclus is afgedrukt en keynummer 999 is gebruikt.
In de administratie van APS bevinden zich, voor zover voor de tenlastelegging van belang, vier L/L-formulieren betreffende de afvoer van de onderhavige lading met de lossingnummers A61038, A61037, A 61041 en A61043.
Op de formulieren is telkens ingevuld onder herkomst “aps Tk 11” of “Tk 11”. Onder de rubriek Losplaats rechtsboven in het formulier (waarbij het woorddeel “los” steeds is doorgehaald) is telkens ingevuld “Tk 11”, met dien verstande dat bij lossingnummer A61043 die tekst is doorgehaald. Op één uitzondering na (A61041) is in de rubriek Definitieve Losplaats telkens ingevuld “Doorvoer”. In formulier A61041 is de tekst “Definitieve losplaats” doorgehaald.
Op de formulieren is telkens een afdruk van de weegbrug afgedrukt, waarbij in drie gevallen het een weging betreft waarbij het leeggewicht van de tankwagen niet door weging is vastgesteld, op dezelfde wijze als hiervoor beschreven voor drie van de aanvoer L/L-formulieren. Op L/L-formulier A61043 zijn wel twee wegingen afgedrukt.
Op de L/L-formulieren is in drie gevallen een geleidedocumentnummer vermeld en in het dossier bevinden zich vier begeleidingsbrieven voor afvalvervoer met overeenstemmende nummers, telkens voor het vervoer van afval van APS naar OVA onder afvalstroomnummer 07K473021648.
De getuige [getuige 1], gehoord door de rechter-commissaris, heeft verklaard dat hij ervan uit gaat dat de desbetreffende lading (de lading waarbij op het L/L-formulier de tekst “Doorvoer” is vermeld) bij APS niet is ingeslagen, maar meteen is doorgevoerd. Hij bedoelt daarmee dat de lading wel aanwezig is geweest, maar op de locatie niet is gelost.
De getuige [getuige 2], gehoord door de rechter-commissaris, heeft verklaard, dat Doorvoer, vermeld op een L/L-formulier betekent dat de lading bij APS niet fysiek in- en uitgeladen wordt.
Ook de getuige [getuige 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat bij doorvoer alleen op papier wordt gelost en geladen.
Uit het samenstel van genoemde formulieren en de daarover afgelegde verklaringen van de getuigen leidt de rechtbank het volgende af.
De desbetreffende ladingen zijn in tankwagens van [bedrijf 1] (de door APS vaker ingeschakelde transporteur) met een S-formulier van APS gebracht naar het terrein van APS. Aldaar zijn de tankwagens gewogen, waarna deze, voorzien van een begeleidingsbrief voor het vervoer van afval, zonder dat de lading op enig moment de afzonderlijke tankwagens heeft verlaten, naar OVA zijn gereden.
Op geen moment hebben de desbetreffende ladingen bij APS in tank 11 gezeten. De vermelding op de L/L-formulieren “Lossingplaats TK11” en/of “Herkomst: TK11”, is dus in zoverre in strijd met de werkelijkheid.
Niet is aan twijfel onderhevig dat de desbetreffende vermelding van TK11 op het L/L-formulier is geplaatst door personeel van APS en aan APS moet worden toegerekend.
De vraag die moet worden beantwoord is of bij die vermelding het oogmerk heeft bestaan het aldus onjuist opgemaakte formulier als echt en onvervalst te gebruiken. Dat wil zeggen dat het oogmerk heeft bestaan bij derden, in het bijzonder bij de met controle belaste autoriteiten, de indruk te wekken dat de desbetreffende ladingen op enig moment werkelijk in tank 11 aanwezig zijn geweest.
De officier van justitie heeft in dat kader naar voren gebracht dat dat oogmerk inderdaad heeft bestaan. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het op papier lossen slechts was bedoeld om te verhullen dat er, in strijd met het acceptatieregime van OVA, scheepsafvalstoffen direct zonder tussenstap van bewerking naar OVA gingen en in strijd met de vergunning van APS oliehoudende afvalstoffen, zonder enige bewerking, zonder lossing op de installatie door de inrichting van APS gingen.
De verdediging heeft daartegen aangevoerd dat de vermelding van “tank 11” slechts bedoeld was om de aard van de afvalstof aan te geven, terwijl op alle formulieren ook afvoer of doorvoer is vermeld, zodat uit de formulieren duidelijk is dat de desbetreffende ladingen niet werkelijk in tank 11 hebben gezeten. In de goederenadministratie is ook nooit melding gemaakt van lossing in of uit tank 11, en zijn de desbetreffende ladingen ook geregistreerd als doorvoer.
Ook het door de officier van justitie genoemde motief ontbreekt, omdat de uit de “[schip 2]” opgehaalde afvalstoffen geen scheepsafvalstoffen zijn, zodat er geen belang is de herkomst daarvan te verhullen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het midden kan blijven of de uit de “[schip 2]” geloste verontreinigde brandstofrestanten moeten worden aangemerkt als scheepsafvalstoffen. Vast staat immers dat [persoon 1], de locatie manager van OVA, zoals boven vermeld, in de veronderstelling verkeerde dat sprake was van scheepsafvalstoffen en dat daarom de lading op de vergunning van APS moest worden opgehaald.
Daarmee staat echter nog niet vast dat APS het oogmerk heeft gehad op vervalsing van de L/L-formulieren.
Volgens de getuige [getuige 1] was bij afgifte door APS aan OVA geen sprake meer van scheepsafvalstoffen, omdat de afgifte plaatsvond door APS. Volgens hem is de vermelding op de L/L-formulieren van de tekst “tk 11” te verklaren uit de omstandigheid dat de formulieren op voorhand gereed werden gemaakt, de lading naar haar aard geschikt c.q. bestemd was voor tank 11 maar uiteindelijk niet in tank 11 is gelost, omdat bij analyse de kwaliteit zodanig was dat deze direct kon worden doorgevoerd naar OVA.
Zowel de getuige [getuige 1], als de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] verklaren dat de tekst “Doorvoer” op de L/L-formulieren betekent dat de lading niet is ingeslagen, maar zonder te lossen is doorgevoerd naar OVA. De getuige [getuige 3] verklaart dat hij op de twee aan hem getoonde formulieren heeft genoteerd dat sprake was van doorvoer, omdat anders niet zou blijken dat de lading nooit in tank 11 is geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het licht van de verklaringen van de getuigen niet aannemelijk dat de tekst “TK 11” bij herkomst of (los)plaats in de
L/L-formulieren daarop is aangebracht om ten overstaan van de autoriteiten te verhullen dat de desbetreffende lading rechtstreeks naar OVA is doorgevoerd, nu op drie van de vier formulieren tevens de tekst “doorvoer” is opgenomen en in de goederenboekhouding op geen enkele wijze getracht is te verhullen dat de ladingen bij APS nimmer zijn gelost. Dat op één van de formulieren de tekst “doorvoer” ontbreekt doet daar niet aan af.
De rechtbank acht dan ook niet bewezen dat APS het oogmerk had de
L/L-formulieren als echt en onvervalst te gebruiken of te doen gebruiken.
De verdachte zal van het onder 2 tenlastegelegde worden vrijgesproken.
3.3.1. Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
Bij de beoordeling van het onder 3 tenlastegelegde gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 10 april 2001 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna:
B & W), hiertoe bevoegd krachtens het besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 30 november 1999, aan AVR-Industrie Amsterdam, onder (behandel)nummer B01/1007 MD 1999 een vergunning verleend ingevolge artikel 8.1, eerste lid, sub a en c van de Wet milieubeheer, voor het oprichten en vervolgens in werking hebben van een inrichting aan de [adres] te Amsterdam. Per 1 augustus 2003 is APS ontstaan uit de overname van de activa van de bedrijfsonderdelen AVR Industrial Waste en AVR Maritiem te Amsterdam. Met de overname van de activa is eveneens de vergunning inzake de Wet milieubeheer overgenomen. De vergunning was aanvankelijk geldig tot 1 april 2006, maar de geldigheidsduur is bij besluit van B&W Amsterdam, kenmerk B02/7180 DMB 2006, verlengd tot 1 januari 2009.
Het betreft een inrichting voor het opvangen, opslaan, opbulken en be- en verwerken van (gevaarlijke) afvalstoffen.
Aan deze vergunning is conform artikel 8.11 Wm ter bescherming van het milieu een aantal voorschriften verbonden waaronder het voorschrift J-2. Dit voorschrift houdt onder 1 in dat in Nederland de oliehoudende afvalstoffen als bedoeld in voorschrift B-2 (dit voorschrift is gelijk aan artikel 3 van de Verklaring van geen bedenkingen, ten behoeve van voornoemde vergunning afgegeven door de Minister van VROM (hierna: Vvgb)) eerste lid onder a, c, d, e, g, h, i, j, k, l, v; of de, bij de bewerking van deze oliehoudende afvalstoffen, vrijgekomen oliefracties die niet voldoen aan de brandstof specificatie in bijlage II of III van de Vvgb dienen te worden afgegeven aan een vergunninghouder die deze afvalstof door middel van destillatie, eventueel met aanvullende chemische nabehandeling, opwerkt tot brandstof, dan wel aan een vergunninghouder die deze afvalstof inzet voor rechtstreekse energieopwekking in installaties die voldoen aan de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen.
Voorschrift B-2, eerste lid, luidt onder meer:
Deze vergunning heeft, voor zover het vvgb-plichtige activiteiten betreft, in de eerste plaats betrekking op het opslaan en be/verwerken van:
a. vast/pasteus oliehoudend afval (code 03.06103, 03.06.104, 03.06.110, 03.06.111, 03.06.112, 03.06.199);
c. vast/pasteus oliehoudend afval (code 03.06.312 en03.06.399);
d. d1 olie-water-slib-mengsel, industrieel (code 03.06.301);
d2 slib olieraffinage (code 03.06.302);
e. brandstofresten/sludge (code 03.02.106 en 03.06.405);
g. oliehoudende boorspoeling en oliehoudend boorgruis op oliebasis (code 03.06.311) voorzover wordt voldaan aan voorschrift B-3 (artikel 4 Vvgb), tweede lid;
h. halogeenarme oliën (code 03.06.402, 03.06.403, 03.06.404, 03.06.406, 03.06.499);
i. halogeenarme oliën (code 03.06.601, 03.06.603, 03.06.699);
k. halogeenrijke, olie-afgeleide afvalstoffen (code 04.06.101, 04.06.102, 04.06.103, 04.06.199);
l. l1 vloeibare scheepsafvalstoffen (code 03.02.102, 03.02.103, 03.02.104, 03.02.105, 03.02.106);
l2 vloeibare scheepsafvalstoffen (code 03.02.107, 03.02.108 en 03.02.109);
v. oliehoudende boorspoeling en oliehoudend boorgruis op waterbasis (codes 03.06.312) voorzover deze afvalstoffen worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstoffen.
In bijlage II (brandstofspecificaties voor gereed product) en bijlage III (brandstofspecificaties voor halffabricaat) van de Vvgb staat onder meer dat de verschillende producten of halffabricaten maximaal uit 2% water mogen bestaan.
Op 6 januari 2005 vindt een transport van afvalstoffen plaats waarbij APS zich ontdoet van wat zij noemt ‘brandstofrestanten < 50 ppm.’ De ontvanger van de afvalstoffen is OVA te Amsterdam. De begeleidingsbrief vermeldt als afvalstroomnummer 07K473021648, euralcode 13.07.03*, jobnummer 20051369 en verwerkingsmethode D.01. Het transport wordt verzorgd door [bedrijf 1] In februari 2005 stuurt APS aan OVA te Amsterdam een factuur met als referentie ‘januari 2005 tank 11’ en jobnummer 20051369. OVA wordt in totaal € [bedrag] in rekening gebracht voor het leveren van 600.000 liter ‘brandstofrestanten < 50 ppm.’ Een jaar later, op 3 januari 2006, ontdoet APS zich wederom van afvalstoffen. De ontvanger van het transport dat door [bedrijf 1] wordt verricht is OVA. De begeleidingsbrief vermeldt als afvalstroomnummer van de afvalstoffen, die worden omschreven als ‘brandstofrestanten > 50 ppm’, 07K473021649, euralcode 13.07.03*, verwerkingsmethode D.01 en jobnummer 20062779. Aan het van de maand januari 2006 stuurt APS aan OVA een factuur met als referentie ‘brandstofrestanten’ en jobnummer 20062779, waarin zij OVA in totaal € [bedrag] in rekening brengt voor het leveren van 632.040 kg ‘brandstofrestanten > 50 ppm’ gedurende de maand januari 2006. Op 7 februari 2006 ontdoet APS zich wederom van afvalstoffen die zij ook nu omschrijft als ‘brandstofrestanten < 50 ppm.’ Het geschatte gewicht is 31.620 kg. Ook het transport van deze afvalstoffen wordt verzorgd door [bedrijf 1] OVA is de ontvanger van de afvalstoffen. De begeleidingsbrief vermeldt als afvalstroomnummer 07K473021648, euralcode 13.07.03*, verwerkingsmethode D.01 en jobnummer 2006898. Aan het eind van de maand februari 2006 stuurt APS een factuur met referentie 07K473021648 aan OVA en brengt OVA [bedrag] in rekening voor het leveren van 584.740 kg brandstofrestanten. Deze 584.740 kg brandstofrestanten afkomstig van APS zijn geleverd op respectievelijk 7, 9, 10, 14, 15 en 16 februari 2006 en gelost in tank 5 en 8. Het waterpercentage van de diverse partijen brandstofrestanten ligt tussen de 50 en 79%. Op 3 juli 2006 neemt OVA van APS een 22.780 kg brandstofrestanten <50 ppm in ontvangst. Het waterpercentage hiervan is 13%. Deze partij wordt vergezeld met een begeleidingsbrief waarin staat APS zich ontdoet van de brandstofrestanten < 50 ppm. Het afvalstroomnummer dat staat vermeld in de brief is 07K473021648, de euralcode 13.07.03*, het jobnummer is 20063336 en de verwerkingsmethode D.01. Het transport wordt vervoerd door MAIN. Later die maand stuurt APS aan OVA een factuur met referentienummer 07K473021648 en jobnummer 20063666. APS brengt in totaal [bedrag] in rekening voor het leveren van 22.870 kg brandstofrestanten < 50 ppm. Het is bij APS bekend dat de samenstelling van de oliefractie die zij als brandstofrestant levert aan OVA verschilt en wel tot 50 % water kan bevatten.
In de periode januari 2005 tot en met oktober 2007 levert APS onder de afvalstroomnummers 07K473021648 en 07K473021649, afvalstoffen aan OVA. In 2005 zijn alle leveringen van de drijflagen onder het afvalstroomnummer 07K473021648 afkomstig uit tank 11. Onder het afvalstroomnummer 07K473021649 vindt één levering van drijflagen plaats, de herkomst van deze levering was tank 9. In 2006 zijn er acht leveringen geweest onder afvalstroomnummer 07K473021648, zeven daarvan komen uit tank 11. Onder afvalstroomnummer 07K473021649 hebben in dat jaar zeven leveringen plaatsgevonden van APS naar OVA. In 2007 hebben onder afvalstroomnummer 07K473021648 drie leveringen en onder afvalstroomnummer 07K473021649 vier leveringen plaatsgevonden van APS naar OVA. In totaal wordt in 2005, 2006 en 2007 respectievelijk 315.3156 kg, 2.406.336 kg en 742.717 kg drijflagen afgevoerd.
OVA is niet een erkende verwerker om afgescheiden oliefracties op te werken tot brandstof en beschikt evenmin over een verbrandingsinstallatie die voldoet aan de criteria van de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen. Dat OVA geen vergunninghouder is die oliehoudende afvalstoffen opwerkt door middel van destillatie, is bij APS bekend.
De rechtbank merkt ten aanzien van de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen het volgende op.
Voornoemde regeling is per 15 april 2004 vervallen en vervangen door het Besluit verbranden afvalstoffen (Bva). Artikel 18 van laatstgenoemd besluit houdt in dat de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen, zoals die luidde voor de datum van de inwerkingtreding van het besluit, tot 28 december 2005 van kracht blijft voor inrichtingen waarvoor vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit een vergunning is verleend voor het in werking hebben van:
a. een afvalverbrandingsinstallatie die voor 29 december 2003 in werking is gebracht, of
b. een meeverbrandingsinstallatie die voor 29 december 2004 in werking is of zal worden gebracht.
Het Bva is de Nederlandse omzetting van de richtlijn 2000/76/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (Afvalverbrandingsrichtlijn). De Afvalverbrandingsrichtlijn heeft tot doel de negatieve milieueffecten van het verbranden en meeverbranden van afvalstoffen te voorkomen of te beperken door het stellen van emissie-eisen en voorschriften aan het bedrijven van een (mee)verbrandingsinstallatie. Redelijke wetsuitleg brengt mee dat de wijziging van de Regeling in het Besluit, wegens aanpassing van de Nederlandse regels aan (strengere) Europese normen niet tot gevolg kan hebben dat de vergunning plotseling onbeperkte afgifte van oliehou¬dend afval toelaat.
3.3.2. Voorschrift J-2 onderdeel 11
De verdediging heeft zich beroepen op onderdeel 11 van het vergunningsvoorschrift J-2 en het volgende aangevoerd. In onderdeel 11 is het volgende bepaald: “In geval dat vergunninghouder de in voorschrift B-2 (artikel 2 Vvgb), eerste lid, bedoelde mengsels van olie water en/of slib niet kan be-/verwerken door middel van het scheiden van het scheiden in een olie-, water- en slibfractie en vervolgens zuiveren van de waterfractie tot een loosbaar product dienen deze afvalstoffen te worden afgegeven aan een vergunninghouder die deze afvalstoffen wel op deze manier kan be-/verwerken. Deze afvalstoffen mogen niet worden bewerkt door vergunninghouder.” Dit voorschrift houdt dus in dat APS, indien zij zelf geen splitsing kon maken in een olie- en een waterfractie, zij de oliewaterfractie diende af te geven aan een vergunninghouder die dat wel kon, aldus de verdediging. APS was inderdaad niet voldoende in staat om het water van de olie te scheiden en om daarmee een brandstofrestant te verkrijgen dat voldeed aan de specificaties. OVA kon een dergelijke scheiding wel tot stand brengen. Juist daarom gaf APS deze brandstofrestanten, die, wat het watergehalte betrof inderdaad niet voldeden aan de eisen voor brandstofspecificaties, aan OVA omdat OVA deze stoffen wel adequaat kon ontwateren. Dit was APS niet alleen toegestaan, zij was hiertoe zelfs verplicht conform onderdeel 11 van voorschrift J-2. APS heeft aldus juist gehandeld conform artikel J-2 en niet in strijd daarmee, aldus nog steeds de verdediging.
De rechtbank overweegt het volgende.
De vergunning van 2001 van APS schrijft voor dat een olie/water/slibmengsel in zijn geheel moet worden gescheiden in drie afzonderlijke fracties en dat vervolgens de waterfractie moet worden gezuiverd tot een loosbaar product. Als APS dat niet kan, moet het gehele mengsel worden afgevoerd naar een verwerker die dat wel kan. APS moet dus kiezen: ofwel olie/water/slibmengsels zelf scheiden en de waterfracties tot een loosbaar product zuiveren, ofwel als zij daartoe niet in staat is, het hele mengsel afgeven aan een vergunninghouder die dat wel kan. De laatste volzin van onderdeel 11 verbiedt APS immers uitdrukkelijk die afvalstoffen te bewerken. Door APS werden de afvalfracties binnen de inrichting bewerkt door gravitatie, zodat afgifte overeenkomstig onderdeel 11 niet meer aan de orde kon komen.
4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan met dien verstande dat
ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
zij op 16 december 2005 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk, zich door afgifte aan AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA), heeft ontdaan van een partij vloeibare gevaarlijke afvalstoffen, aangeduid met lossingnummer A 50990, waarvan het brandpunt lager was dan 55 graden Celsius;
ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde:
zij in de periode van januari 2005 tot en met oktober 2007 te Amsterdam, opzettelijk, terwijl voor haar gold de vergunning B01/1007 MD 1999 door burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op 10 april 2001 krachtens de Wet milieubeheer afgegeven aan AVR-Industrie Amsterdam, zich meermalen heeft gedragen in strijd met het aan die vergunning verbonden voorschrift J-2, immers heeft zij telkens onder afvalstroomnummer 07K473021648 of 07K473021649 oliehoudende afvalstoffen als bedoeld in voorschrift B-2, eerste lid, onder a, c, d, e, g, h, i, k, l, v, of de, bij de bewerking van deze oliehoudende afvalstoffen, vrijgekomen oliefractie die niet voldoet aan de brandstofspecificaties in bijlage II of III van de vvgb (verklaring van geen bedenkingen, opgenomen als bijlage 2 van de vergunning), afgegeven aan AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA), terwijl AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA) geen vergunninghouder was die deze afvalstoffen door middel van destillatie opwerkt tot brandstof of inzet voor rechtstreekse energieopwekking in installaties die voldoen aan de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in haar verdediging geschaad.
5. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de hiervoor in rubriek 3 in samenvattende vorm weergegeven feiten en omstandigheden, zoals vervat in de voetnoten genoemde gebezigde bewijsmiddelen.
6. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
De verdediging heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat zij de tenlastegelegde partij kerosine heeft afgegeven aan een vergunninghouder. OVA had, zo stelt de verdediging, een vergunning om dergelijke stoffen in te nemen. De officier van justitie betwist dat dit zo is. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de officier van justitie en de verdediging het eens zijn dat in december 2005 nog altijd gold de in 1979 aan OVA verleende Hinderwetvergunning. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Voornoemde vergunning is opgenomen in het dossier, maar zonder de bijlage waarnaar de vergunning verwijst en die daarvan onderdeel uitmaakt (inhoudende de aanvraag waarop de vergunning berust). Aan OVA is verder in 1993 een vergunning ingevolge de Wet chemische afvalstoffen (Wca) verleend. De Wca-vergunning (die heeft gegolden tot ongeveer 1998) stond niet méér of minder toe dan aan OVA onder de Hinderwetvergunning reeds was vergund. Bijlage I bij de Wca-vergunning bevat de restrictie dat de ingenomen stoffen een vlampunt hoger dan 55 oC dienen te hebben. Ook volgens [persoon 1], de locatiemanager van OVA, kon OVA aangeboden afvalstoffen alleen accepteren bij vlampunten hoger dan 55 oC; bij een lager vlampunt weigerde zij de afvalstoffen of voerde zij die direct door naar een erkende vergunninghouder.
Gelet op de restrictie in de Wca-vergunning en de verklaring van [persoon 1] acht de rechtbank niet aannemelijk dat het OVA onder de Hinderwetvergunning was toegestaan afvalstoffen met een vlampunt lager dan 55 oC in te nemen en te bewerken. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat OVA een dergelijke vergunning niet had, zodat het beroep van verdachte op ontslag van alle rechtsvervolging faalt.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de vergunningsituatie van OVA zo onduidelijk was dat het verdachte niet kwalijk kan worden genomen dat zij de kerosine aan OVA heeft afgegeven, terwijl OVA tot ontvangst daarvan niet bevoegd was. Dit verweer faalt eveneens. Verdachte is een bedrijf dat zich bezighoudt met vergunningplichtige activiteiten op het gebied van de inname en verwerking van (gevaarlijke) afvalstoffen. Zeker van haar mag daarom worden verlangd dat zij gespitst is op de vergunningsituatie bij haar ontvangers. Niet gesteld of gebleken is dat verdachte zich inspanning heeft getroost om de vergunningsituatie van OVA te achterhalen. Reeds daarom kan zij zich nu niet met vrucht op de ingewikkeldheid van die situatie beroepen. Maar ook los daarvan is niet aannemelijk dat die situatie zo onduidelijk is dat verdachte – als gezegd, zelf ook vergunningplichtig en dus geen groentje op dit gebied – daaruit geen wijs had kunnen worden. Voor locatiemanager [persoon 1] was de situatie van zijn OVA immers – hoewel complex – wel duidelijk. Hij verklaart zonder omwegen dat er een oude Hinderwetvergunning is uit 1978, dat er van 1993 tot 1998 een Wca-vergunning was en dat er sinds 1996 wordt gedraaid op een gedoogbeschikking. Er bestond bovendien frequent contact tussen deze [persoon 1] en de bedrijfsleiding van verdachte. Voorts kan uit zijn verklaring worden afgeleid dat het in geen van deze situaties aan OVA was toegestaan afvalstoffen met een vlampunt lager dan 55 oC in te nemen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1, 2 en 3 bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € [bedrag]. Voorts heeft de officier van justitie een voorwaardelijke ontzetting gevorderd van het recht om een inrichting voor het opslaan be- en verwerken van afvalstoffen krachtens de Wet milieubeheer in werking te hebben voor de duur van een jaar, met een proeftijd van twee jaren.
De verdediging heeft het volgende strafmaatverweer gevoerd.
Al in een zeer vroeg stadium is een officier van justitie betrokken bij de controles van AVR en later verdachte (2002 en 2004). Behalve het KLPD namen ook VROM en DMB van de gemeente Amsterdam deel aan de controles. De controles hebben niet geleid tot het opleggen van strafrechtelijke dan wel bestuursrechtelijke sancties. Verdachte mocht er daarom redelijkerwijze vanuit gaan dat haar handelwijze in orde was. De controles hebben kennelijk wel geleid tot het doen van strafrechtelijk onderzoek. Verdachte heeft echter in al de jaren die lagen tussen de controles en de uiteindelijke dagvaarding geen signalen gekregen dat haar handelwijze niet in orde zou zijn. De periodiek door de gemeente in de loop der jaren uitgevoerde controles, hebben hier en daar geleid tot de sommatie aan verdachte een en ander binnen een bepaalde termijn op orde te brengen. Zodra verdachte een dergelijke sommatie ontving heeft zij steeds binnen de gevraagde termijn voldaan aan de aanpassingen die van haar werden gevraagd. De gemeente voerde elk jaar controles uit van de administratie van verdachte. Alle aan- en afvoeren werden administratief gecontroleerd. Nooit heeft de gemeente verdachte op de vingers getikt met het verwijt dat verdachte zou handelen in strijd met haar vergunningen. Verdachte heeft zich dus al die jaren, althans wat betreft het bevoegd gezag, keurig gehouden aan de voorschriften van haar vergunning. Het Openbaar Ministerie en de controlerende instanties hebben verdachte nooit aangemaand haar handelwijze te veranderen of meegedeeld dat verdachte handelde in strijd met haar vergunningen. Daarmee hebben het Openbaar Ministerie en de controlerende instanties hetgeen is ten laste gelegd, door niets te melden, al die jaren in meer of mindere mate in stand gehouden. Voor zover er al sprake zou kunnen zijn van enig milieuhygiënisch nadeel of gevaar voor personen die werkzaam zijn bij de inrichting, is de vraag hoe ernstig dat gevaar is geweest. Immers nooit is met verdachte gesproken over aanpassen van de handelwijze, jarenlang is deze door politie en justitie in stand gelaten. Als er werkelijk gevaar dreigde op het gebied van milieu en veiligheid, was te verwachten dat de overheid al veel eerder had ingegrepen.
In geval de rechtbank verdachte een geldboete zal opleggen, moet worden gekeken naar de draagkracht van de rechtspersoon. Het lijkt civielrechtelijk onjuist om de draagkracht van het concern als geheel mee te nemen, omdat daarmee feitelijk derden de gevolgen van het handelen van verdachte zouden moeten dragen.
De rechtbank is van oordeel dat de hierna te noemen strafoplegging in overeenstemming is met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een straf en bij de vaststelling van de hoogte daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft gedurende langere tijd stelselmatig de voor haar geldende regels overtreden, door gevaarlijke afvalstoffen af te leveren aan OVA, die niet bevoegd was deze stoffen in ontvangst te nemen en/of niet in staat was deze stoffen overeenkomstig de wettelijke regels te be- of verwerken. De keuze voor afgifte aan OVA, in plaats van aan [bedrijf 1] die wel over de vereiste vergunning en de benodigde installatie beschikte, heeft verdachte gemaakt op grond van commerciële overwegingen. Door zo te handelen heeft verdachte haar commerciële belangen gesteld boven het belang van de samenleving bij deugdelijke en doorzichtige administratie en genoegzame be- en verwerking van gevaarlijke afvalstoffen. Blijkens de uittreksels justitiële documentatie nam ook een rechtsvoorgangster van verdachte het bij herhaling niet al te nauw met de milieuvoorschriften.
Het is de vraag of nog te achterhalen is of door deze overtredingen van verdachte (directe) milieuschade is ontstaan. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is dit in ieder geval niet gebleken. Niet is uitgesloten dat de aan OVA afgegeven afvalstoffen alsnog naar een installatie gebracht waar ze konden worden bewerkt; mogelijk zijn de stoffen zonder genoegzame bewerking in het milieu terechtgekomen. Het standpunt van de officier van justitie, dat grote schade aan het milieu en de volksgezondheid is ontstaan, kan in ieder geval niet zonder meer gevolgd worden. Aan verdachte kan wel worden tegengeworpen dat zij zich voor dit een en ander niet zelf heeft willen verantwoorden ter openbare terechtzitting. De rechtbank rekent haar dat wel aan. In een zaak als de onderhavige mag van een rechtspersoon in redelijkheid worden verwacht dat zij ten minste ook zelf bij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting verschijnt en het niet laat bij een op zich rechtsgeldige vertegenwoordiging door advocaten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan verdachte zich er niet achter verschuilen dat het bevoegd gezag door de jaren heen naar aanleiding van diverse controles geen wezenlijke aanmerkingen heeft gemaakt, althans niet op de punten die in deze strafzaak aan de orde zijn. Als vergunninghoudster is verdachte te allen tijde zelf verantwoordelijk voor de juiste naleving van de aan haar vergunning(en) verbonden voorschriften. Het gaat niet aan de verantwoordelijkheid voor eigen falen te leggen bij een ander. Dat het bevoegd gezag ondanks diverse controles en vraagtekens nimmer heeft ingegrepen is voor de rechtbank wel aanleiding om de officier van justitie niet te volgen in zijn eis tot voorwaardelijke ontzegging van het recht om een inrichting voor het opslaan be- en verwerken van afvalstoffen krachtens de Wet milieubeheer in werking te hebben. Dat zou onder deze omstandigheden een te vergaande sanctie zijn.
Nu de rechtbank het onder 2 tenlastegelegde niet bewezen acht, komt zij tot een lagere boete dan door de officier van justitie is gevorderd.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de draagkracht van verdachte nog het navolgende. De verdediging heeft ter zitting om haar moverende redenen nauwelijks inzage willen geven in de draagkracht van de vennootschap. Zij heeft doen weten dat het eigendom van de vennootschap berust bij een stichting. De rechtbank is evenwel van oordeel dat uit de uittreksels uit het Handelsregister kan worden afgeleid dat verdachte deel uitmaakt van een concernstructuur die Gulf Nederland B.V. omvat. Die vennootschap moet worden aangemerkt als een kapitaalkrachtig bedrijf dat de omvang van de op te leggen boete kan dragen.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen
18.18 en 10.37 van de Wet milieubeheer;
23, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en
1a en 6 van de Wet op de economische delicten.
Deze wettelijke voorschriften zijn telkens toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
10. Beslissing
Verklaart het onder 2 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 10.37 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon;
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, Amsterdam Port Services BV, daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete ter hoogte van € [bedrag] ([bedrag]).
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. G.H. Marcus en W.M. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia en J.B. Tubbing, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 februari 2009.