RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/4594 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.L. Wittensleger,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr.drs. J.M. Boegborn.
Verzoeker heeft op 24 november 2008 een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende bezwaar tegen het besluit van verweerder van 27 oktober 2008 (hierna: het bestreden besluit).
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) heeft het verzoek ter zitting behandeld op
8 januari 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit te dienen belang.
2. De van belang zijnde feiten en omstandigheden
2.1. Op 2 oktober 2008 heeft verzoeker zich gemeld om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) aan te vragen.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder afwijzend op de aanvraag van verzoeker beslist. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker onvoldoende medewerking heeft verleend aan het huisbezoek op 20 oktober 2008 door zonder opgave van redenen een deel van de woning niet te willen laten zien. Hierdoor kan volgens verweerder het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.3. Tegen dit besluit heeft verzoeker tijdig bezwaar gemaakt en, hangende dit bezwaar, een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
2.4. Verzoeker heeft de rechter verzocht verweerder op te dragen voorschotten op de uitkering te verstrekken per 2 oktober 2008. Verzoeker stelt een spoedeisend belang te hebben bij de gevraagde voorziening nu hij als gevolg van de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag niet kan voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
3.1. De rechter is van oordeel dat verzoeker voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
3.2. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB is de belanghebbende verplicht desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs voor de uitvoering van deze wet nodig is.
3.3. Indien de belanghebbende de medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) de bijstand worden geweigerd.
3.4. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de CRvB kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is sprake indien op basis van concrete feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene omtrent zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd (zie onder andere de uitspraak van 17 juli 2007, LJN: BA9880).
3.5. Verzoeker heeft zich - onder meer - op het standpunt gesteld dat er op 20 oktober 2008 geen redelijke grond bestond om een huisbezoek aan zijn woning af te leggen.
3.6. Uit paragraaf 3.1 van het rapport van bevindingen van 23 oktober 2008 (hierna: het rapport) is de rechter gebleken dat het door verzoeker meerdere keren niet reageren op brieven van de Dienst Werk en Inkomen, tezamen met de brief van de huisarts van verzoeker waarin staat dat het om medische redenen beter is voor verzoeker om in de koude jaargetijden af te reizen naar warmere oorden, de aanleiding voor het huisbezoek vormden. Volgens verweerder was op grond van deze omstandigheden twijfel ontstaan over de juistheid van de door verzoeker verstrekte gegevens over zijn feitelijke woonadres.
3.7. Anders dan verzoeker is de rechter van oordeel dat deze omstandigheden een redelijke grond opleverden voor het afleggen een huisbezoek. Voor dit oordeel vindt de rechter steun in de uitspraak van de CRvB van 9 oktober 2007 (LJN: BB5467).
3.8. Blijkens het rapport heeft verzoeker de handhavingspecialisten, na aanvankelijke weigering, toestemming verleend tot het betreden van zijn woning en hen de gang, woonkamer en badkamer getoond. Daar zijn geen bijzonderheden aangetroffen. Op verzoek heeft hij tevens zijn identiteitskaart en rijbewijs getoond. Ook heeft verzoeker antwoord gegeven op de door de handhavingspecialisten gestelde vragen omtrent zijn woon- en leefsituatie en heeft hij recente poststukken getoond die aan zijn adres gericht waren. Op grond van de bevindingen bestond naar het oordeel van de rechter voor de aanvankelijke twijfel van verweerder over het feitelijke woonadres van verzoeker geen aanleiding meer.
3.9. Daargelaten de precieze reden ervan, kan vervolgens worden vastgesteld dat verzoeker de toegang tot zijn slaapkamer heeft geweigerd aan de handhavingspecialisten. Aangezien verweerder deze schending van de medewerkingsverplichting ten grondslag heeft gelegd aan de afwijzing van de bijstandsaanvraag, dient te worden beoordeeld of een redelijke grond aanwezig was voor het betreden van de slaapkamer.
3.10. Zoals onder rechtsoverweging 3.8. weergegeven kon gelet op de bevindingen van het huisbezoek geen aanleiding meer zijn voor twijfel over het feitelijke woonadres van verzoeker. De rondgang door de woning en de beantwoording van de vragen door verzoeker hebben naar het oordeel van de rechter ook overigens geen objectieve feiten of omstandigheden opgeleverd op grond waarvan verder onderzoek in de slaapkamer nodig was. Niet is bijvoorbeeld gebleken van aanwijzingen dat verzoeker samenwoonde. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de handhavingspecialisten achterdochtig waren geworden door de weigerachtige houding van verzoeker en daarom ook graag de slaapkamer wilden bekijken. De rechter is echter van oordeel dat de enkele weigerachtige houding van verzoeker niet kan worden aangemerkt als een redelijke grond voor het betreden van de slaapkamer. Het betreft hier namelijk geen objectief feit of een zodanige omstandigheid, maar een interpretatie van het gedrag van verzoeker door de handhavingspecialisten. Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd meegedeeld dat zijn houding voortkwam uit gevoelens van irritatie, hetgeen mede het gevolg was van het gevoel dat zijn privacy werd geschonden.
3.11. De rechter komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat verzoeker niet kan worden tegengeworpen dat hij de toegang tot zijn slaapkamer heeft geweigerd. Dit betekent dat er geen sprake is van schending van de op verzoeker rustende medewerkingsverplichting, zodat verweerder naar het voorlopig oordeel van de rechter niet bevoegd was om met toepassing van artikel 17, tweede lid, van de WWB in combinatie met artikel 11, eerste lid, van de WWB de bijstandsaanvraag van verzoeker om deze reden af te wijzen. Van een andere afwijzingsgrond is de rechter vooralsnog niet gebleken.
3.12. De rechter ziet in het voorgaande, alle belangen in aanmerking nemende, aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat verweerder aan verzoeker voorschotten ter hoogte van de voor hem geldende bijstandsnorm dient te verstrekken en wel vanaf de datum van ontvangst van het verzoek door de rechtbank tot zes weken nadat het besluit op bezwaar is bekendgemaakt.
3.13. Nu de voorlopige voorziening wordt toegewezen ziet de rechter aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker, begroot op € 644,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Tevens dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- te vergoeden.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker met ingang van 24 november 2008 voorschotten verstrekt naar de voor hem toepasselijke norm tot zes weken nadat verweerder op het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2008 heeft beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door verzoeker betaalde griffierecht tot een bedrag van € 39,- (zegge: negenendertig euro) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 14 januari 2009, door mr. C.A.E. Wijnker, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Horio, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
DOC: C