ECLI:NL:RBAMS:2009:BH3059

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4168 AOW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omrekenkoers gulden naar euro in relatie tot AOW-pensioen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 27 januari 2009, staat de vraag centraal of de Sociale Verzekeringsbank (Svb) het ouderdomspensioen van eiser correct heeft vastgesteld. Eiser betoogt dat zijn pensioen met 10% verhoogd moet worden vanwege een onjuiste omrekenkoers van de gulden naar de euro. Hij stelt dat de regelgeving omtrent deze omwisseling niet correct is behandeld door de overheid, wat heeft geleid tot ongunstige financiële gevolgen voor de samenleving. Eiser heeft getuigen opgeroepen, waaronder de Minister van Financiën, om zijn standpunt te onderbouwen, maar deze zijn niet verschenen.

De rechtbank oordeelt dat de omwisselkoers van f 2,20371 voor € 1 is vastgelegd in EG-Verordening 2866/98 en dat het niet aan de rechter is om de totstandkoming van wetgeving te toetsen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad die bevestigen dat de rechter de keuzes van de wetgever moet respecteren. Eiser wordt geadviseerd zich tot de politiek te wenden met zijn klachten over de wetgeving, in plaats van de rechter te benaderen.

De rechtbank concludeert dat de Svb de wettelijke bepalingen van de AOW correct heeft toegepast en dat het beroep van eiser ongegrond is. De rechter kan de rechtmatigheid van wetten niet toetsen aan de Grondwet, en er zijn geen internationale bepalingen die de claims van eiser ondersteunen. De rechtbank wijst erop dat de kwestie van de politieke besluitvorming niet binnen het juridische kader van deze zaak valt. Eiser kan binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: 08/4168 AOW
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer op 27 januari 2009
Zitting hebben:
mr. H.J. Tijselink, als rechter
mr. P.H. Broier, als griffier,
in de zaak tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb),
verweerder,
gemachtigde: mr. M.M.W. van der Ent.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond
Overwegingen
Het voorliggende, door de rechtbank te beoordelen geschil, bestaat tussen de Svb en eiser.
Eiser is van oordeel dat zijn ouderdomspensioen door de Svb dient te worden verhoogd met 10%, omdat de omrekenkoers tussen de gulden en de euro onjuist is vastgesteld.
De rechtbank stelt voorop dat al hetgeen namens eiser is aangevoerd ten aanzien van het handelen van (met name, maar niet uitsluitend) voormalig minister van Financiën Zalm (hierna: de Minister), in dit geding alleen een rol speelt voor zover het van belang is voor de beoordeling van het geschil tussen eiser en de Svb.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de regelgeving aangaande de omwisseling van de gulden naar de euro -in onder meer de AOW- niet, of niet op een juiste wijze door de Minister, de Tweede Kamer en de Eerste Kamer is behandeld. Deze omissie in het democratische proces heeft ertoe geleid dat de euro is ondergewaardeerd ten opzichte van de gulden, waardoor zich onwenselijke (financiële) maatschappelijke gevolgen hebben voorgedaan voor de onderkant van de samenleving. Eiser heeft daartoe uitlatingen van een viertal personen, waaronder de Minister, in het geding gebracht. Naar eiser heeft gesteld heeft de Minister via zijn woordvoerder in 2005 naar buiten gebracht dat hij destijds bewust heeft gelogen over de instapkoers van de gulden naar de euro. Ook heeft eiser gesteld dat prof. [naam] als hoogleraar Economie aan de Erasmusuniversiteit te Rotterdam in een uitzending van Zembla heeft verklaard dat destijds bekend was dat het beter was om te kiezen voor een koers van twee gulden voor één euro.
Eiser heeft voorts deze personen verzocht als getuigen ter zitting te verschijnen. Waar deze personen niet als getuigen ter zitting zijn verschenen, heeft eiser de rechtbank verzocht hen op te roepen indien zulks voor de rechterlijke oordeelsvorming noodzakelijk zou zijn. Eiser heeft voorts de schending van de artikelen 91, eerste lid, en 106 van de Grondwet ingeroepen.
Punt van geschil in dit geding vormt de vraag of verweerder het ouderdomspensioen van eiser op een juist bedrag heeft vastgesteld.
Bij de beoordeling van het geschil stelt de rechtbank allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder de wettelijke bepalingen van de AOW (ook die welke de hoogte van het pensioen regelen) heeft toegepast, en dat het besluit in overeenstemming is met die bepalingen.
Het betoog van eiser dat de vastgestelde bedragen in euro’s niet dienen te worden gehanteerd omdat deze niet of niet op de juiste wijze zijn vastgesteld door de wet- en regelgever, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de (door eiser gewraakte) omwisselkoers van f 2,20371 voor € 1 is vastgelegd in EG-Verordening 2866/98 van 31 december 1998.
Ter gelegenheid van de invoering van de chartale euro (per 1 januari 2002) is de wetgever in een grote operatie (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 27042) gekomen tot aanpassing van de guldensbedragen in bedragen in euro’s tegen een koers van f 2,20371 tegen € 1.
Naar de Hoge Raad eerder heeft geoordeeld, is het niet aan de (niet democratisch gecontroleerde) rechter om te beoordelen of de voorschriften voor de totstandkoming van wetgeving juist zijn toegepast, noch of daarbij voldoende geïnformeerde keuzes zijn gemaakt, of dat daarbij onjuiste informatie is verstrekt. Die beoordeling is voorbehouden aan de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal. Daarbij verwijst de rechtbank naar het arrest Van den Bergh van de Hoge Raad van 27 januari 1961 (gepubliceerd in NJ 1963, 248, waarin het overigens eveneens een AOW-procedure betrof), en meer recent het arrest van 19 november 1999 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: AA1056).
Waar eiser meent dat sprake is van wet- en regelgeving die tot stand is gekomen op onjuiste wijze, dient hij zich dus te wenden tot de politiek en niet tot de rechter. De rechter heeft het oordeel van de wetgever over de vraag of de voorschriften in acht zijn genomen te respecteren.
Voorts wijst de rechtbank erop dat het haar niet is toegestaan om de rechtmatigheid van wetten (of van de Verordening) te toetsen aan de Grondwet. Het beroep van eiser op die wet faalt daarom.
De rechtbank is voorts geen dwingende internationale of Europeesrechtelijke bepaling bekend die grond biedt voor het oordeel dat verweerder het pensioen van eiser op een onjuist bedrag heeft vastgesteld. Eiser heeft een dergelijke bepaling overigens ook niet ingeroepen.
Op grond van het vorenstaande kan oproeping van de getuigen zoals door eiser is verzocht redelijkerwijze niet bijdragen aan de beoordeling van het geschil tussen eiser en de Svb.
Namens verweerder is ter zitting overigens ook verklaard dat niet wordt betwist dat de door eiser weergegeven uitlatingen van de door eiser als getuige opgevoerde personen zijn gedaan. Ook om die reden is er geen aanleiding die getuigen op te roepen.
De grieven van eiser komen er in wezen op neer dat hij het niet eens is met de manier waarop destijds de politieke besluitvorming rond de invoering van de euro is verlopen, en evenmin met de uitkomst daarvan. Dat is niet een juridische, maar een politiek/economische kwestie, waarover de democratisch gekozen organen, en niet de rechter, beslissen. Daarbij wijst de rechtbank erop dat in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen is neergelegd dat de rechter volgens de wet recht moet spreken, en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. In een democratische rechtsstaat is die laatste beoordeling voorbehouden aan de wetgever, met name aan de democratisch gekozen Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De rechtbank wijst er ten slotte nog op, dat wanneer eiser ook los van zijn aanspraken op een AOW-pensioen een oordeel van de rechtbank wenst over het door hem gewraakte handelen van de Minister, het onderhavige geschil daarvoor niet het juiste kader vormt.
Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van griffierecht bestaat geen aanleiding.
De rechtbank wijst er tot slot op dat binnen zes weken na verzending van dit proces-verbaal van de mondelinge uitspraak daartegen door een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Waarvan proces-verbaal,
de griffier de rechter,