In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 april 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. D. op de Hoek, en de burgemeester van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. M. Boermans en S. Haavekost. Eiser had aanvragen ingediend voor exploitatievergunningen voor raambordelen aan twee adressen in Amsterdam, welke door de burgemeester op 3 april 2008 waren afgewezen. De burgemeester stelde dat er sprake was van schijnbeheer, gebaseerd op vier omstandigheden die de afhankelijkheid van eiser van de pandeigenaar, mevrouw [naam 2], zouden aantonen. Eiser bestreed deze afwijzing en stelde dat de burgemeester het verkeerde toetsingskader had gehanteerd en dat de Bibob-adviezen niet op hem van toepassing waren.
De rechtbank oordeelde dat de door de burgemeester aangevoerde omstandigheden onvoldoende waren om te concluderen dat de feitelijke toestand niet in overeenstemming zou zijn met de aanvragen van eiser. De rechtbank benadrukte dat voor de toepassing van artikel 1.7 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) verifieerbare feiten vereist zijn, en dat vermoedens alleen niet voldoende zijn voor een weigering van een vergunning. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep van eiser gegrond. De gemeente Amsterdam werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 644,- werden vastgesteld.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij het afwijzen van vergunningaanvragen en de noodzaak om verifieerbare feiten aan te voeren in plaats van louter vermoedens. De rechtbank gaf de burgemeester de opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.