Parketnummer: 13/529070-06 (PROMIS)
Datum uitspraak: 27 oktober 2008
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [1978],
domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman aan de Keizersgracht 618, 1017 ER te Amsterdam,
gedetineerd in een bij justitie bekend Huis van Bewaring te Nederland.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 9, 10 en 13 oktober 2008.
De tenlastelegging is ter terechtzitting van 9 oktober 2008 gewijzigd, in dier voege dat aan verdachte is telastegelegd dat:
1.
hij op 20 april 2006 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen, zeven, althans een aantal, kogels in de rug en/of het achterhoofd en/of de nek, in elk geval het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, waardoor die [slachtoffer] zodanige verwondingen aan (onder meer) hart en/of aorta en/of hersenen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden;
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of een of meer ander(en) op 20 april 2006 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of een of meer ander(en) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen, zeven, althans een aantal, kogels in de rug en/of het achterhoofd en/of de nek, in elk geval het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, waardoor die [slachtoffer] zodanige verwondingen aan (onder meer) hart en/of aorta en/of hersenen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden, bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, op een of meer tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 20 april 2006 te Amsterdam en/of Zwanenburg en/of Halfweg, in elk geval in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft door een vuurwapen met bijbehorende munitie en/of een vluchtauto en/of een (bivak)muts en/of een of meer telefoon(s) te leveren en/of te verstrekken en/of door (de omgeving van café "de Hallen" en/of het (woon)adres van die [slachtoffer]) voor te verkennen en/of op te nemen en/of door een of meer vluchtroutes voor te stellen en/of te bespreken;
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 20 april 2006 te Amsterdam en/of Zwanenburg, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Ruger, type P95DC, kaliber 9x19 (kleur zwart/zilver), en/of munitie van categorie III, te weten tien, althans een aantal, patronen, kaliber 9x19 mm, voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
3.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 20 april 2006 te Amsterdam en/of Zwanenburg en/of Halfweg, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 8 jaar of meer is gesteld, te weten moord (op de eigenaar/uitbater van café "De Hallen" te Amsterdam ([slachtoffer])) opzettelijk een personenauto (Audi A4, kleur grijs) en/of een vuurwapen (pistool), met daarbij behorende munitie en/of een of meer mobiele telefoon(s) en/of een (bivak)muts, kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad;
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan
3.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft ten aanzien van het onder 1 primair telastegelegde - kort gezegd het medeplegen van de moord op [slachtoffer] - vrijspraak gevorderd, nu niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte op bewuste en nauwe wijze heeft samengewerkt met degenen die uiteindelijk de moord hebben begaan.
Naar het oordeel van de officier van justitie kan het onder 1 subsidiair, 2 en 3 telastegelegde wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
De officier van justitie heeft ten aanzien van het onder 1 subsidiair telastegelegde - kort gezegd medeplichtigheid aan de moord op [slachtoffer] - betoogd dat verdachte opzettelijk middelen en inlichtingen heeft verschaft aan de opdrachtgever door het (terug)leveren aan de opdrachtgever van een vluchtauto, een vuurwapen met bijbehorende munitie, een bivakmuts en mobiele telefoons en door voorverkenningen te doen bij café De Hallen en de woonomgeving van [slachtoffer] en door het bespreken van vluchtroutes.
De officier van justitie heeft ten aanzien van het onder 3 telastegelegde - kort gezegd voorbereiding van de moord op [slachtoffer] - betoogd dat verdachte voorafgaand aan de moord en voorafgaand aan het moment waarop verdachte de goederen heeft teruggeven aan de opdrachtgever, de beschikking heeft gehad over een vluchtauto, een vuurwapen met bijbehorende munitie, mobiele telefoons en een bivakmuts, zijnde goederen die kennelijk waren bestemd tot het begaan van de moord op [slachtoffer].
3.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, met het openbaar ministerie, bepleit dat het onder 1 primair telastegelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair telastegelegde heeft de raadsman bepleit dat verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de voor medeplichtigheid vereiste dubbele opzet, te weten opzet op de moord op [slachtoffer] alsmede opzet op de eigen hulpverlening daarbij, niet kan worden vastgesteld, nu verdachte de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen juist aan de opdrachtgever heeft teruggeven om zich aan de moordopdracht te onttrekken. De handelingen die daarna hebben plaatsgevonden moeten, aldus de raadsman, worden beschouwd als te zijn gedaan om zijn eigen positie zoveel mogelijk veilig te stellen.
Ten aanzien van het onder 2 telastegelegde voorhanden hebben van een wapen en munitie refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het onder 3 telastegelegde - kort gezegd het plegen van voorbereidingshandelingen - refereert de raadsman zich ten aanzien van de bewezenverklaring aan het oordeel van de rechtbank voor zover er sprake is van vrijspraak van de onder 1 subsidiair telastegelegde medeplichtigheid.
3.3. Het oordeel van de rechtbank
3.3.1. Redengevende feiten en omstandigheden
Op de ochtend van 20 april 2006 wordt [slachtoffer] met pistoolschoten om het leven gebracht in café De Hallen te Amsterdam.i Bij sectie op het lichaam van het slachtoffer zijn zeven schotbanen waargenomen. Het slachtoffer is onder meer geraakt in de rug, het achterhoofd en de nek. De verwondingen tengevolge van het meervoudig schotletsel zijn de oorzaak geweest van het overlijden van het slachtoffer.ii
Een getuige heeft op 20 april 2006 knallen gehoord en twee mannen bij het café zien wegrennen, die een voorwerp in de Rijpgracht gooiden.iii Politieduikers hebben op die plaats een vuurwapen aangetroffen en veiliggesteld.iv Het vuurwapen betrof een zwart- en zilverkleurig pistool, merk Ruger, type P95DC, kaliber 9x19. Het pistool was voorzien van een 10-schots patroonhouder en 3 patronen van het kaliber 9x19 mm. Uit een door de politie opgemaakt wapenrapport volgt dat zowel het pistool als de munitie onder categorie III van de Wet wapens en munitie valt. v Na onderzoek van het vuurwapen door het NFI bleek zich op het vuurwapen een DNA-mengprofiel te bevinden met DNA-kenmerken van verdachtevi. Het aantreffen van dit DNA-spoor resulteerde op 7 juli 2006 in de aanhouding van verdachte.
Verdachte heeft verklaard dat [opdrachtgever] begin of half januari 2006 met verdachte langs café De Hallen in Amsterdam reed en aan verdachte vroeg of hij in staat zou zijn om iemand te vermoorden. Verdachte heeft deze vraag bevestigend beantwoord.vii Verdachte zou € 60.000,- krijgen als hij het zou doen.viii Verdachte heeft verklaard dat [opdrachtgever] hem heeft verteld dat de te liquideren persoon de eigenaar van café De Hallen betrof.ix Volgens verdachte was [opdrachtgever] dus de opdrachtgever van de moord op [slachtoffer].
Verdachte kreeg kort daarna van de opdrachtgever, ten behoeve van de uitvoering van de liquidatie, de beschikking over een personenauto (Audi A4)x, meerdere wapens, waaronder een pistool van het merk Rugerxi met daarbij behorende munitiexii en twee of drie mobiele telefoons.xiii Van medeverdachte [medeverdachte 3] kreeg verdachte op verzoek de beschikking over een bivakmuts.xiv Verdachte heeft deze goederen op diverse plaatsen, waaronder Amsterdam, Zwanenburg, Halfweg, maar ook in zijn woonplaats [woonplaats], verworven en/of voorhanden gehad.xv
Verdachte heeft verklaard dat hij vervolgens gedurende een periode, naar eigen zeggen enkele maandenxvi, tot kort voor de uiteindelijke moord op [slachtoffer] op 20 april 2006, ter voorbereiding van de toen nog door hem zelf te plegen moord, meerdere malen ter observatie bij café De Hallen heeft gestaan, langs de woning van [slachtoffer] in Zwanenburg is gereden en meerdere malen de Audi A4, die was bestemd om te dienen als vluchtauto, heeft verzet.xvii Tevens heeft verdachte verklaard dat hij één avond, vermoedelijk op 7 maart 2006xviii, daadwerkelijk met een doorgeladen pistool bij de woning van [slachtoffer] heeft gestaan, doch dat hij de uitvoering van de liquidatie op dat moment bewust heeft gefrustreerd.xix
Verdachte heeft verklaard dat hij voor zijn gevoel steeds meer in een situatie terecht was gekomen die hij niet wilde en niemand wilde doodschieten. Omdat verdachte dit uit angst voor de opdrachtgever niet tegen hem durfde te zeggen, heeft verdachte getracht om op andere manieren, zoals door het zich opzettelijk verslapen en door het veelvuldig gaan gebruiken van drugs, onder de liquidatieopdracht uit te komen.xx Op verzoek van de opdrachtgever heeft verdachte vervolgens kort voor de liquidatie de vluchtauto (Audi) en de wapens (de rechtbank begrijpt: waaronder de Ruger) met de bijbehorende munitie aan de opdrachtgever teruggegeven.xxi Medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], die inmiddels aangezocht bleken te zijn om de moord op [slachtoffer] te plegen, hebben verklaard dat zij op 11 april 2006 van de opdrachtgever de beschikking kregen over een pistool.xxii [medeverdachte 2] heeft verklaard dat dit hetzelfde pistool was als waarmee de moord is gepleegd.xxiii
Verdachte heeft verklaard dat hij na het teruggeven van de auto en de wapens van de opdrachtgever een andere rol kreeg toebedeeld, namelijk het posten bij café De Hallen en het zogenoemde seinen: het laten overgaan van een mobiele telefoon op het moment dat de auto van het latere slachtoffer bij café De Hallen wegreed.xxiv Deze rol heeft verdachte, naar eigen zeggen uit angst voor de opdrachtgever, tot 17 april 2006 vervuld, de dag waarop hij met zijn toenmalige vriendin [vriendin 2] voor het laatst in de coffeeshop tegenover café De Hallen heeft gezeten en daadwerkelijk heeft geseind.xxv Op 18 april 2006 heeft verdachte op verzoek van de opdrachtgever een persoon, naar later bleek [medeverdachte 1], de uiteindelijke pleger van de moord op [slachtoffer], in Leidschendam opgehaald en naar de opdrachtgever gebracht, bij welke gelegenheid verdachte de opdrachtgever nogmaals om geld heeft gevraagd. [medeverdachte 1] heeft verklaard verdachte te herkennen als de persoon die hem die dag had opgehaald en naar de opdrachtgever had gebracht.xxvi Verdachte heeft verklaard dat het ophalen van [medeverdachte 1] het laatste was wat hij voor de opdrachtgever ten behoeve van de liquidatie heeft gedaan.xxvii
Twee dagen daarna, op 20 april 2006, werd [slachtoffer] vermoord. Bij de uitvoering van deze moord bleek gebruik te zijn gemaakt van het door verdachte kort voor de moord aan de opdrachtgever teruggegeven pistool (Ruger) en de Audi A4.xxviii
Getuige [vriendin 1], de toenmalige vriendin van verdachte, heeft onder meer verklaard dat verdachte haar op 14 april 2006 vertelde dat er een moord zou worden gepleegd en dat hij hierbij betrokken was. Verdachte vertelde haar dat de moord zou worden gepleegd op een eigenaar van een café en dat hij, verdachte, in een coffeeshop tegenover dat café moest zitten en de telefoon moest laten overgaan op het moment dat die man naar buiten kwam.xxix Verdachte vertelde getuige dat hij aanvankelijk de moord zou plegen, maar dat hij dit niet meer wilde doen. Voor het plegen van de moord zou hij naar eigen zeggen € 60.000,- van [opdrachtgever] krijgen. Verdachte heeft getuige voorts verteld dat hij, omdat hij ervan af had gezien om de moord te plegen, nu een andere rol toebedeeld had gekregen, bestaande uit het posten en dat [opdrachtgever] anderen had geregeld die de moord zouden gaan plegen. Verdachte zou voor zijn nieuwe rol nog maar € 5.000,- krijgen.xxx
Getuige [vriendin 1] heeft voorts verklaard dat zij een keer, in elk geval na 15 februari 2006, samen met verdachte een zilvergrijze Audi heeft verplaatst in Zwanenburg, en dat deze Audi ook bij hen thuis in [woonplaats] had gestaan.xxxi Later vertelde verdachte haar dat deze Audi bij de uiteindelijke moord was gebruikt.xxxii
Getuige [vriendin 2], die vanaf 15 april 2006 de vriendin van verdachte was, heeft verklaard dat verdachte haar enige dagen voor de moord op [slachtoffer] had verteld dat er iemand zou worden doodgeschoten en dat verdachte kort na de moord aan deze eerder door hem gemaakte opmerking had gerefereerd. Getuige heeft tevens verklaard dat zij een paar dagen voor de moord op [slachtoffer] met verdachte in een coffeeshop had gezeten, recht tegenover de kermis en dat zij deze kermis op het nieuws, dat ging over de moord op [slachtoffer], herkende als de plek waar zij toen met verdachte had gezeten. Getuige heeft verklaard dat verdachte haar na de moord had verteld dat het ritje naar de coffeeshop met de moord te maken had.xxxiii
Verdachte is ter terechtzitting van 9 oktober 2008 bij zijn ten overstaan van de politie en hierboven aangehaalde verklaringen gebleven.
3.3.2. Bewijsoverwegingen en waardering van het bewijs
Ten aanzien van feit 1 primair - medeplegen van moord
Met het openbaar ministerie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het onder 1 primair telastegelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair - medeplichtigheid aan moord
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat bij verdachte opzet op de telastegelegde medeplichtigheid ontbreekt, en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij zich heeft onttrokken aan de moordopdracht geloofwaardig. Dit laat echter onverlet dat de teruggave van de grijze personenauto Audi A4 en het pistool (Ruger) met bijbehorende munitie wel degelijk medeplichtigheid aan de moord oplevert. Daartoe is van belang dat verdachte wist of in elk geval de aanmerkelijke kans aanvaardde dat de opdrachtgever de moord op [slachtoffer] nog steeds doorgang wilde laten vinden en daartoe de goederen kennelijk terug wilde, met behulp van welke goederen de moord later ook daadwerkelijk is gepleegd. Voorts wordt hierbij betrokken dat uit de verdere handelingen van verdachte is gebleken dat hij zich bepaald niet aan de hele situatie heeft onttrokken; hij heeft na teruggave van de goederen immers naar eigen zeggen de rol van zogenoemde seiner toebedeeld gekregen, welke rol hij tot kort voor de moord, namelijk tot 17 april 2006, daadwerkelijk heeft vervuld. Voorts heeft verdachte medeverdachte [medeverdachte 1], de uiteindelijke schutter, op 18 april 2006 opgehaald en naar de opdrachtgever gebracht.
De rechtbank acht op grond van voormelde bewijsmiddelen dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair telastegelegde, voor zover betrekking hebbend op het verstrekken van een vuurwapen met bijbehorende munitie en een vluchtauto, heeft begaan.
De overige onder 1 subsidiair telastegelegde handelingen zijn niet instrumenteel gebleken tot de moord, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2 - het voorhanden hebben van een wapen en munitie
De rechtbank acht op grond van voormelde bewijsmiddelen, waaronder de bekennende verklaring van verdachte, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 telastegelegde heeft begaan.
Ten aanzien van feit 3 - voorbereidingshandelingen
De rechtbank acht op grond van voormelde bewijsmiddelen, waaronder de bekennende verklaring van verdachte, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 telastegelegde heeft begaan.
De rechtbank acht het onder 1 subsidiair, onder 2 en onder 3 telastegelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat
ten aanzien van het onder 1 subsidiair telastegelegde
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 20 april 2006 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven hebben beroofd, immers hebben die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen zeven kogels in de rug en/of het achterhoofd en/of de nek van die [slachtoffer] geschoten, waardoor die [slachtoffer] zodanige verwondingen aan onder meer hart en aorta en hersenen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 januari 2006 tot en met 20 april 2006 te Amsterdam en Halfweg opzettelijk middelen heeft verschaft door een vuurwapen met bijbehorende munitie en een vluchtauto te verstrekken;
ten aanzien van het onder 2 telastegelegde
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 11 april 2006 in Nederland een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Ruger, type P95DC, kaliber 9x19 (kleur zwart/zilver) en munitie van categorie III, te weten tien patronen, kaliber 9x19 mm, voorhanden heeft gehad;
ten aanzien van het onder 3 telastegelegde
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 20 april 2006 in Nederland ter voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 8 jaar of meer is gesteld, te weten moord op de uitbater van café "De Hallen" te Amsterdam ([slachtoffer]), opzettelijk een personenauto (Audi A4, kleur grijs) en/of een vuurwapen (pistool) met daarbij behorende munitie en/of mobiele telefoons en/of een bivakmuts, kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
5. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte beroept zich op overmacht, nu het opzet op de onder 1 subsidiair verweten handelingen bewezen wordt geacht.
De officier van justitie heeft het standpunt van de raadsman betwist en kort gezegd betoogd dat er geen sprake was van een zodanige druk dat verdachte geen andere keus had.
De rechtbank verwerpt het beroep op overmacht op de volgende gronden.
Verdachte voert onder meer aan dat hij steeds meer het gevoel had zijn eigen doodvonnis te tekenen als hij de liquidatie zou uitvoeren, maar vanzelfsprekend ook als hij er - naar eigen zeggen - zomaar mee zou kappen. Ook is verdachte zich steeds onveiliger gaan voelen vanaf het moment dat het duidelijk was dat hij de opdracht niet zou uitvoeren. Hij voert daartoe enkele incidenten aan, waaruit hij afleidde dat er gevaar voor zijn leven dreigde.
De rechtbank is van oordeel dat de druk, die op verdachte zou zijn uitgegaan van het gevaar voor zijn leven, onvoldoende op concrete feiten stoelt. Het enige concrete wat de opdrachtgever in dat opzicht tegen verdachte gezegd zou hebben is dat "zogenaamde losse eindjes niet acceptabel zijn en uit de weg geruimd zouden worden". De rechtbank merkt op dat verdachte de psychische druk die daarvan uitging kennelijk kon weerstaan door zich terug te trekken als beoogd schutter uit de uitvoering van de liquidatie. De genoemde incidenten zijn eveneens te weinig concreet om uit af te leiden dat verdachtes leven daadwerkelijk bedreigd werd. De door verdachte aangevoerde psychische druk is naar het oordeel van de rechtbank derhalve te weinig concreet om een beroep op overmacht te rechtvaardigen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
6. Motivering van de straf
6.1. De eis van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft tevens gevorderd dat de door de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (partner van het slachtoffer) gevorderde schadevergoeding wordt toegewezen tot een bedrag van € 16.863,51 met daarbij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in de rest van de vordering (immateriële schade) niet-ontvankelijk wordt verklaard. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2], die zich mondeling ter terechtzitting heeft gevoegd, niet-ontvankelijk in haar vordering wordt verklaard.
Ten aanzien van het beslag heeft de officier van justitie gevorderd dat 3 patronen en 1 pistool, merk Ruger P95, worden onttrokken aan het verkeer en dat de simkaart van een zaktelefoon (Orange) en een zwarte schoudertas verbeurd worden verklaard.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank ter terechtzitting verzocht om te bepalen dat er in geval van een bewezenverklaring van de onder feit 1 subsidiair telastegelegde medeplichtigheidshandelingen sprake is van eendaadse samenloop met de onder 3 telastegelegde voorbereidingshandelingen, hetgeen tot strafuitsluiting ten aanzien van feit 3 zou moeten leiden.
De raadsman heeft ter terechtzitting tevens verzocht om de eis van de officier van justitie te matigen en bij de straftoemeting rekening te houden met de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd, de persoon van verdachte en de omstandigheid dat verdachte niet eerder wegens een geweldsdelict is veroordeeld.
Ten aanzien van de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd heeft de raadsman verzocht rekening te houden met de omstandigheid dat, hoewel verdachte in juridische zin geen beroep op vrijwillige terugtred toekomt, de feitelijke situatie daar wel mee overeenkomt, nu verdachte met het teruggeven van de goederen aan de opdrachtgever zich juist aan de opdracht tot moord heeft willen onttrekken.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft de raadsman aangevoerd dat de psychiater die verdachte onderzocht, heeft geoordeeld dat verdachte ten tijde van het delict meer dan gemiddeld kwetsbaar was om onder invloed van derden te komen en dat verdachte om die reden als licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Ook heeft de raadsman de rechtbank verzocht om rekening te houden met de omstandigheid dat verdachte, gelet op zijn plaatsing in een getuigenbeschermingsprogramma zich reeds lange tijd in een zwaar detentieregime bevindt, en zijn leven ook hierna er anders uit zal zien, en dat zijn proceshouding een grote bijdrage heeft geleverd aan de oplossing van de moord.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman primair verzocht om de vordering af te wijzen, nu hij vrijspraak ten aanzien van het onder 1 telastegelegde heeft bepleit. Subsidiair heeft de raadsman zich gerefereerd aan integrale toewijzing van de vordering voor zover deze de materiële schade betreft, en heeft hij verzocht de immateriële (shock)schade niet-ontvankelijk te verklaren, nu deze niet eenvoudig van aard is.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Op 20 april 2006 is [slachtoffer] op klaarlichte dag door anderen doodgeschoten in diens café De Hallen te Amsterdam. Aanvankelijk was het verdachte die, met een bedrag van €60.000,- in het vooruitzicht, deze moord zou plegen. Ter voorbereiding van de door hem te plegen moord heeft verdachte gedurende een lange periode, vanaf begin 2006 tot kort voor de moord, diverse handelingen verricht, waaronder het veelvuldig observeren van café De Hallen en de woonomgeving van het latere slachtoffer en het veelvuldig verplaatsen van de vluchtauto, en heeft verdachte bovendien lange tijd de beschikking gehad over de bij de uitvoering van die moord te gebruiken goederen, zoals een vluchtauto, een wapen en munitie, mobiele telefoons en een bivakmuts.
Kort voor de uiteindelijke moord heeft verdachte zich willen onttrekken aan de moordopdracht door de hem ten behoeve van die moord ter beschikking gestelde goederen aan de opdrachtgever terug te geven. Nog daargelaten dat verdachte met het teruggeven van de goederen wist of in elk geval de aanmerkelijke kans aanvaardde dat deze goederen vervolgens door anderen bij het uitvoeren van de moord zouden worden gebruikt, heeft verdachte zich na teruggave van de goederen ook niet gedistantieerd van de moordplannen en is zijn rol van beoogd schutter overgegaan in die van zogenoemd seiner, welke rol verdachte tot kort voor de moord daadwerkelijk heeft vervuld. Hoewel verdachte heeft verklaard dat zijn leven gevaar liep als hij niet deed wat de opdrachtgever van hem verlangde, heeft verdachte deze psychische druk onvoldoende concreet en aannemelijk kunnen maken.
De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij zonder enige kennis van zaken en uitsluitend uit geldelijk gewin zich heeft laten verleiden om een opdracht aan te nemen om iemand van het leven te beroven en deze voorgenomen levensberoving vervolgens tot in een vergaand stadium is gaan voorbereiden. Hoewel verdachte uit eigen beweging van het uitvoeren van de moord heeft afgezien, heeft hij door het leveren van een wapen en een vluchtauto wel een bijdrage geleverd aan de uiteindelijk door anderen gepleegde moord op [slachtoffer]. Met de moord is onherstelbaar leed en verdriet toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer, zoals mede is gebleken uit de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaringen van de partner en de kinderen van het slachtoffer. Een dergelijk handelen, daarbij inbegrepen het voorbereiden en ondersteunen daarvan, is voor de rechtsorde zeer schokkend, temeer daar het hierbij gaat om een liquidatie in een reeks van afrekeningen, die in de samenleving aanwezige gevoelens van angst en onveiligheid versterken.
In het voordeel van verdachte weegt de rechtbank mee dat verdachte uit eigen beweging van het daadwerkelijk zelf uitvoeren van de liquidatie heeft afgezien en het feit dat verdachte blijkens een uittreksel uit de justitiële documentatie van 29 september 2008 niet eerder wegens een geweldsdelict is veroordeeld. Ook houdt de rechtbank ten gunste van verdachte rekening met de omstandigheid dat verdachte door zijn plaatsing in een getuigenbeschermingsprogramma zich reeds langdurig in een relatief zwaar detentieregime bevindt en verdachte volledige openheid van zaken heeft gegeven over zijn rol bij het delict en de bij het delict betrokken personen.
Bij de strafoplegging heeft de rechtbank mede acht geslagen op het rapport van psychiater E.M.M. Mol van 7 mei 2007 en van psycholoog A.D. Wallace van 10 mei 2007, uit welke rapporten volgt dat verdachte meer dan gemiddeld beïnvloedbaar is en licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht. De rechtbank neemt deze conclusie over en maakt deze tot de hare.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van het onder 1 subsidiair en onder 3 bewezen verklaarde sprake is van eendaadse samenloop, zodat strafoplegging ten aanzien van feit 3 niet mogelijk is. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Nu uit voormelde bewijsmiddelen volgt dat er bij verdachte sprake is geweest van twee afzonderlijke wilsbesluiten en de daaropvolgende handelingen als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd, is de rechtbank, anders dan de raadsman, van oordeel dat er sprake is van meerdaadse samenloop van het onder 1 subsidiair en onder 3 bewezen verklaarde.
Er is wel sprake van eendaadse samenloop van feit 3 en feit 2.
Alles overwegende acht de rechtbank op zichzelf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 jaar passend en geboden. Gelet op het hierna - ambtshalve - overwogene ten aanzien van de redelijke termijn, ziet de rechtbank evenwel aanleiding om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Ten aanzien van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt.
Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (NJ 2008, 358), is de rechtbank van oordeel dat als uitgangspunt dient te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen nu verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak een aanvang heeft genomen met de inverzekeringstelling van verdachte op 7 juli 2006.
Voorop gesteld wordt dat niet is gebleken dat verdachte en/of diens raadsman of de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld de redelijkheid van de termijn hebben beïnvloed.
De onderhavige zaak getuigt op zichzelf niet van ingewikkeldheid. Het onderzoek naar de betrokkenheid van verdachte en zijn medeverdachten bij de moord op [slachtoffer] is na aanvang van de redelijke termijn beperkt gebleven. De rechtbank stelt vast dat de duur van de behandeling van de zaak vooral is gelegen in de omstandigheid dat de zaak tegen (de oorspronkelijke mede)verdachte [opdrachtgever] volgens het openbaar ministerie nog niet zittingsrijp was gelet op andere verdenkingen jegens deze verdachte in een groot onderzoek (het zogenaamde onderzoek 'Passage') naar verschillende (pogingen tot/uitlokkingen van) liquidaties en de problematiek van de kroongetuige, en dat gelijktijdige berechting van de onderhavige zaak met die andere liquidaties gewenst was. De behandeling van de zaken jegens medeverdachte [opdrachtgever] is uiteindelijk ter terechtzitting van 9 oktober 2008 voor onbepaalde tijd geschorst.
De rechtbank constateert dat de problematiek van de kroongetuige bij de behandeling van de zaak jegens verdachte geen rol heeft gespeeld en dat er geen gelijktijdige berechting heeft plaatsgevonden met de zaken van medeverdachte [opdrachtgever] en/of overige liquidatiezaken, zodat deze omstandigheden niet kunnen leiden tot het oordeel dat de redelijke termijn op een langere periode dan 16 maanden moet worden gesteld.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid dat de redelijke termijn op meer dan 16 maanden moet worden gesteld doordat gelijktijdige berechting met de zaken van andere medeverdachten dan [opdrachtgever] diende plaats te vinden, zoals dat ook is gebeurd. De redelijke termijn in de zaken van die medeverdachten kwam tot een eind begin februari 2008, zodat naar het oordeel van de rechtbank ook in de onderhavige zaak de redelijke termijn toen tot een eind kwam.
De rechtbank stelt ten slotte vast dat het eindvonnis heden wordt gewezen, derhalve ruim 8 maanden na afloop van de redelijke termijn.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat bovengenoemde termijnoverschrijding dient te resulteren in een vermindering van de op te leggen straf met 10 %.
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: 1 simkaart van zaktelefoon Orange (beslagnummer 2878570) en 1 zwarte schoudertas (beslagnummer 3004916), die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van die voorwerpen het onder 3 bewezen geachte is voorbereid.
Onttrekking aan het verkeer
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: 3 patronen en 1 pistool, merk Ruger P95, kleur zilver met zwarte kolf, dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van deze voorwerpen het onder 1 subsidiair bewezen geachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 1] voor wat betreft de gevorderde materiële schade gelet op het vraagstuk van de redelijke toerekening niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Ten aanzien van de gevorderde immateriële (shock)schade is de rechtbank met de Hoge Raad (HR 10 april 20007, LJN AZ5670) van oordeel dat deze schade niet eenvoudig van aard is, nu dit door een psychiater vast te stellen geestelijke schade betreft, zodat ook deze schade zich niet leent voor behandeling in dit strafgeding.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Gelet op het hiervoor overwogene ten aanzien van de immateriële schade, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] in haar vordering - die enkel betrekking heeft op immateriële schade - niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 46, 48, 55, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 primair telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.3.3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde
Medeplichtigheid aan moord;
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar en 6 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd 1 simkaart van zaktelefoon Orange (beslagnummer 2878570) en 1 zwarte schoudertas (zegel AHQ424) (beslagnummer 3004916).
Verklaart onttrokken aan het verkeer 3 patronen en 1 pistool, merk Ruger P95, kleur zilver met zwarte kolf.
Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in hun vorderingen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.C. Lauwaars, voorzitter,
mrs. C.P.E. Meewisse en S.E. Sijsma, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.O. Markenstein en L. Creuwels, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 oktober 2008.
i Processen-verbaal van bevindingen van 20 april 2006, p. 901031 en 901035.
ii Deskundigenrapport NFI van 1 mei 2006, opgemaakt door F.R.W. van der Goot, p. 903324.
iii Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] op 20 april 2006, p. 90002 en 90003.
iv Proces-verbaal van bevindingen van 1 mei 2006, p. 901090.
v Proces-verbaal van onderzoek vuurwapen van 5 juli 2006, p. 903575.
vi Rapport voorlopige uitslag DNA-onderzoek vuurwapen NFI van 27 april 2006, opgemaakt door M.J. Blom, p. 903377, welke uitslag is bevestigd in het deskundigenrapport NFI van 30 november 2007, opgemaakt door A.B. Raggers-Schroeijers, p. 903352.
vii Proces-verbaal van verhoor verdachte op 13 juli 2006, p. 903993 en 903995.
viii Proces-verbaal van verhoor verdachte op 27 juli 2006, p. 904101.
ix Proces-verbaal van verhoor verdachte op 13 juli 2006, p. 903997.
x Proces-verbaal van verhoor verdachte op 8 juli 2006, p. 903881 en proces-verbaal van verhoor verdachte op 13 juli 2006, p. 904055.
xi Proces-verbaal van verhoor verdachte op 13 juli 2006, p. 904059.
xii Proces-verbaal van verhoor verdachte op 13 juli 2006, p. 904064.
xiii Proces-verbaal van verhoor verdachte op 10 oktober 2006, p. 904193 en 904194 en de verklaring van verdachte ter terechtzitting op 9 oktober 2008.
xiv Proces-verbaal van verhoor verdachte op 13 juli 2006, p. 904032. p. 904033, p. 904105.
xv Proces-verbaal van verhoor verdachte op 13 juli 2006, p. 904002, p. 904003, p. 904005, p. 904008; proces-verbaal van verhoor verdachte op 10 oktober 2006, p. 904195.
xvi Proces-verbaal van verhoor verdachte op 9 juli 2006, p. 903915.
xvii Proces-verbaal van verhoor verdachte op 13 juli 2006, p. 904064.
xviii proces-verbaal van verhoor verdachte op 28 juli 2006, p. 904158.
xix Proces-verbaal van verhoor verdachte op 13 juli 2006, p. 904001.
xx Proces-verbaal van verhoor verdachte op 13 juli 2006, p. 904006.
xxi Proces-verbaal van verhoor verdachte op 9 juli 2006, p. 903945 en op 11 januari 2007, p. 904245 en 904250.
xxii Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] op 31 oktober 2006, p. 905224 en p. 905225; proces-verbaal van verhoor getuige [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris op 23 februari 2007, p. 905161; proces-verbaal van bevindingen van 30 augustus 2006, p. 902346.
xxiii Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] op 13 december 2006, p. 905385.
xxiv Proces-verbaal van verhoor verdachte op 13 juli 2006, p. 904025.
xxv Proces-verbaal van verhoor verdachte op 9 juli 2006, p. 903910 en p. 903918, de verklaring van verdachte ter terechtzitting op 9 oktober 2008.
xxvi proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] op 22 januari 2007, p. 905006.
xxvii Proces-verbaal van verhoor verdachte op 13 juli 2006, p. 904067 en proces-verbaal van bevindingen onderzoek printlijsten van 10 oktober 2006, p. 902580.
xxviii Rapport voorlopige uitslag DNA-onderzoek vuurwapen NFI van 27 april 2006, opgemaakt door M.J. Blom, p. 903377, welke uitslag is bevestigd in het deskundigenrapport NFI van 30 november 2007, opgemaakt door A.B. Raggers-Schroeijers, p. 903352; proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] op 22 januari 2007, p. 905002.
xxix Proces-verbaal van verhoor verdachte [vriendin 1] op 7 juli 2006, p. 903617.
xxx Proces-verbaal van verhoor getuige [vriendin 1] op 9 juli 2006, p. 903622.
xxxi Proces-verbaal van verhoor verdachte [vriendin 1] op 7 juli 2006, p. 903616.
xxxii Proces-verbaal van verhoor getuige [vriendin 1] op 9 juli 2006, p. 903629.
xxxiii Proces-verbaal van verhoor getuige [vriendin 2] op 9 juli 2006, p. 900169.