ECLI:NL:RBAMS:2008:BR2556

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-524267-06
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • F.C. Lauwaars
  • M.G. Tarlavski-Reurslag
  • H.J. Bunjes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord op pooier in zijn eigen huis met betrokkenheid van prostituees en medeverdachten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 februari 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de moord op een pooier in zijn eigen huis. De verdachte, samen met twee medeverdachten, heeft het slachtoffer in de nacht van 19 juli 2006 om het leven gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn mededaders het slachtoffer met voorbedachten rade hebben aangevallen, waarbij zij hem met een hard voorwerp hebben geslagen en met messen hebben gestoken. De moord vond plaats in de woning van het slachtoffer, waar ook verschillende prostituees woonden die betrokken waren bij de zaak. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar voor het medeplegen van moord. De rechtbank heeft in haar overwegingen de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de verdachte meegewogen. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met het feit dat de verdachte eerder was veroordeeld, maar heeft besloten om in enige mate af te wijken van de door de officier van justitie gevorderde straf. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van het bewijs en de verklaringen van de betrokken verdachten, waarbij de rechtbank tot de conclusie kwam dat er sprake was van een vooropgezet plan om het slachtoffer te doden. De rechtbank heeft de verweren van de verdediging verworpen en het bewijs als wettig en overtuigend aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/524267-06
Datum uitspraak: 29 februari 2008
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1988],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] [woonplaats],
gedetineerd in het Huis van Bewaring “Demersluis” te Amsterdam.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11 februari 2008, 12 februari 2008, 14 februari 2008 en 15 februari 2008.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals deze ter terechtzitting is gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
3. Waardering van het bewijs
3.1. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
(primair)
in de periode van 16 juli 2006 tot en met 20 juli 2006 tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met kracht meermalen met een hard voorwerp op het hoofd van bovengenoemde manspersoon geslagen en meermalen met messen in het lichaam van bovengenoemde manspersoon gestoken, tengevolge waarvan bovengenoemde manspersoon is overleden.
3.2. Bespreking bewijsverweren/bewijsoverweging
In deze zaak spelen de volgende zeven verdachten een rol: drie vrouwen, te weten: [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3], alsmede vier mannen: [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] en [verdachte] (hierna te noemen: [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] en [verdachte]).
De verdediging heeft in de verschillende zaken vrijspraak bepleit en daartoe de volgende verweren – kort samengevat - gevoerd die de rechtbank hierna gezamenlijk zal bespreken.
De raadslieden van alle verdachten hebben, ieder met hun eigen accenten, betoogd dat er geen sprake was van voorbedachte rade of (voorwaardelijk) opzet op de moord c.q. doodslag van het slachtoffer. Als er al sprake was van een vooropgezet plan, dan zag dit plan op schrik aanjagen van [slachtoffer] en/of hem het huis uitjagen en/of hem mishandelen en/of hem vastbinden teneinde met hem te praten. Voorts hebben zij betoogd dat er geen sprake was van medeplegen, bij gebreke van een daartoe vereiste bewuste en nauwe samenwerking. Namens [medeverdachte 1], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] en [verdachte] is voorts het verweer gevoerd dat de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 4] en getuige [getuige] onbetrouwbaar zijn en om die reden van het bewijs dienen te worden uitgesloten. De verklaring van [medeverdachte 4] is onbetrouwbaar, omdat hij een eigen belang heeft bij het verdraaien van de werkelijkheid en de verklaring van getuige [getuige] houdt in een weergave van wat [medeverdachte 4] heeft gezegd, aldus de verdediging.
Bovendien is voor [medeverdachte 6] en [verdachte] het verweer gevoerd dat verdachten geen (voorwaardelijk) opzet hebben gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, nu zij in de veronderstelling verkeerden zonder wapens naar de woning te gaan. Namens [medeverdachte 6] en [verdachte] is tenslotte voorts het verweer gevoerd dat door [medeverdachte 4], en niet door hen, gedragingen zijn verricht die de dood van het slachtoffer ten gevolge hebben gehad.
Namens [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is het verweer gevoerd dat er geen sprake was van medeplichtigheid nu de door hen verrichte handelingen niet substantieel genoeg zouden zijn.
De rechtbank verwerpt al deze verweren, met uitzondering van laatstgenoemde waaromtrent hieronder meer.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 5], [medeverdachte 4], [verdachte] en [medeverdachte 6] zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van moord en dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van medeplichtigheid tot/bij deze moord. De rechtbank komt tot deze oordelen op grond van de navolgende overwegingen.
Als vaststaand neemt de rechtbank aan de volgende uit de bewijsmiddelen af te leiden feiten en/of omstandigheden:
Op 27 juli 2006 is aangetroffen in de woonkamer van zijn flatwoning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) het stoffelijk overschot van [slachtoffer], hierna te noemen “[slachtoffer]”.
Het slachtoffer werd aangetroffen liggend op zijn rug onder een stuk plastic. Het stoffelijk overschot bleek in verregaande staat van ontbinding. Er waren veel vliegen en maden op en rond het slachtoffer. Het slachtoffer was gekleed in een boxershort en een t-shirt. Na verwijdering van het plastic werd aan de linkerzijde van de hals huidperforatie waargenomen. Ook werden in het t-shirt vier perforaties waargenomen.
In het sectierapport van arts en patholoog Dr. B.Kubat staat het volgende aangetroffen letsel bij de man beschreven:Het lichaam vertoonde reeds uitwendig voortgeschreden postmortale veranderingen van tenminste enkele dagen. Er waren zeer veel, in afmeting verschillende, doch overwegend kleine, streepvormige en scherprandige huidperforaties naast oppervlakkige huidbeschadigingen, verspreid over het lichaam. Er waren tekenen van uitwendig mechanisch, stomp, botsend geweld links op het gelaat (opgeleverd door een hard, zwaar en vlak voorwerp of door een harde slag met een vuist) met breuken van aangezichtsbeenderen (breuk van de boven- en onderkaak links en breuken van de oogkas links). Voorts waren er tekenen van uitwendig, mechanisch, kantig, botsend geweld op de slaap links ( huidperforaties iets gebogen en/of hoekvormig, parallel verlopend) met onder deze letsels breuken en een indeuking van het schedeldak (impressiefractuur) in een gebied van circa 5 cm aan de linkerslaap) zoals kan worden opgeleverd door een kantig en/of hoekig voorwerp met een klein oppervlak. Daarnaast waren er tekenen van veel uitwendig, mechanisch, perforerend geweld, te weten steekletsels, zoals kan worden opgeleverd door een vlak, scherp (deels waarschijnlijk eenzijdig) snijdend voorwerp zoals bijvoorbeeld een of meerdere messen. Er waren talrijke steekletsels in de onderhuidse weke delen en spieren verspreid op het lichaam maar ook enkele steekletsels reikend tot in de borstholte met beschadiging van de linkerlong. Er was een verdenking van een breuk van de linker grote hoorn van het strottenhoofd met een kleine omgevende bloeduitstorting. Op het hoofd waren letsels streepvormig met rafelige randen en in een van deze letsels kleine, meerkleurige fragmenten, waarschijnlijk aardewerk. Alle letsels waren bij leven opgetreden. Het slachtoffer heeft nog enige tijd na het ontwikkelen van een bloeding in het gebied van het hoofd en na het inslikken van het bloed geleefd. Gezien de grote hoeveelheid (steek-)letsels aan het lichaam en de grote hoeveelheid bloed aangetroffen op de vindplaats van het lichaam heeft bloedverlies een belangrijke en mogelijk de enige bijdrage geleverd aan het overlijden. Of en zo ja in hoeverre, een eventuele hersenbeschadiging aan het overlijden heeft bijgedragen is niet aan te geven. De conclusie van de arts/patholoog is dat de man is overleden door verbloeding, al dan niet in combinatie met hoofd-/hersenletsel en daardoor opgetreden weefselschade.
Omtrent de toestand in en rond de woning valt het volgende op te maken uit het dossier.
In het trappenhuis werden diverse bloedsporen waargenomen. In de woonkamer, de slaapkamer aangrenzend aan de woonkamer (zijnde de slaapkamer van [slachtoffer]), de slaapkamer aan de achterzijde van de woonkamer (de slaapkamer van in ieder geval [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2]) en in de keuken, werden diverse sporen van bloed, waaronder ook schoensporen in bloed gezet, aangetroffen. In alle vertrekken van de woning - met uitzondering van 1 kleine slaapkamer (aan de zijde van de ingang meteen links) en de meterkast - zijn bloedsporen aangetroffen op vloer, muren en/of (gebruiks)voorwerpen. De grootste concentraties bloed werden aangetroffen in de woonkamer (op de plaats waar het slachtoffer is aangetroffen), de gang en de slaapkamer van [slachtoffer] (op het matras en muur boven het matras, alsmede op de muur naast de gevelkachel onder het raam).
Er zijn representatieve monsters genomen en onderzoek heeft aangetoond dat de aangetroffen bloedsporen afkomstig waren van het slachtoffer dan wel, een aantal keer, van [verdachte]. (De rechtbank merkt in dit verband op dat waar is aangetoond een DNA-profiel gelijk aan die van het slachtoffer, dan wel van [verdachte], volgens de deskundige de kans dat een willekeurig andere man hetzelfde DNA-profiel heeft minder bedraagt dan 1 op 1 miljard, zodat deze verwaarloosbaar klein is te achten). Ook is in de slaapkamer van [slachtoffer] aangetroffen een in bloed gezette handpalmafdruk van [verdachte] op de muur, op een hoogte van ongeveer 1,35 meter, gemeten vanaf de vloer.
Het stoffelijk overschot is aangetroffen liggend onder een stuk plastic in de woonkamer. De aanwezige meubelstukken in de kamer stonden in wanordelijke toestand opgesteld. Naast het stoffelijk overschot werden o.a. een omgevallen beeldscherm en een computerkast op de grond aangetroffen. Op de vloer lagen een aantal kleine en grote scherven, sommige waren veelkleurig, waarop bloed van het slachtoffer is aangetroffen.
Op de woonkamervloer nabij het stoffelijk overschot is een (keuken)mes met blauw heft aangetroffen, met op het lemmet bloed van het slachtoffer. Geconstateerd is dat op het aanrecht een (keuken)mes lag waarvan de blauwe kleur van het heft overeenkwam met de kleur van het heft van dit bebloede mes. In de slaapkamer van [slachtoffer] is op de grond, naast een aantal zwarte kleine (ongebruikte) tie-wraps en enige stukjes grijs opgefrommelde tape, een (keuken)mes met zwart heft en een twee-puntig-lemmet aangetroffen. Op dit mes zat eveneens bloed van het slachtoffer. Geconstateerd is dat het heft van dit mes soortgelijk is als van enige messen aangetroffen in de lade van het keukenblok in de woning.
Door het bloedsporenpatroononderzoek is komen vast te staan dat in de woning op twee afzonderlijke plaatsen, in de slaapkamer van [slachtoffer] en in de woonkamer, een aanwijzing is verkregen op het uitoefenen van geweld in vloeibaar bloed, waarbij de bloedbron (aangenomen het slachtoffer) zich nagenoeg op de vloer heeft bevonden. Daarnaast is in genoemde vertrekken veelvuldig bebloed contact geweest tussen een bebloed persoon c.q. object en de omgeving en is op verschillende plaatsen (veel) bloed verloren. Bovendien is op enkele locaties een aanwijzing verkregen op het verblijf van enige tijd van een gewond persoon.
Er is voorts een aantal kledingstukken van, naar later bleek, [verdachte] en [medeverdachte 4] in de woning aangetroffen. Deze verdachten hebben verklaard dat zij zich hebben omgekleed, omdat hun kleren met bloed besmeurd waren. Het shirt van [medeverdachte 4] bevat bloedsporen geconcentreerd aan de uiteinden van de mouwen en het shirt van [verdachte] heeft bloedsporen op de borsthoogte en mouwen. Ook [medeverdachte 6] heeft zich omgekleed in de woning, omdat hij, naar eigen zeggen, bloed op zijn kleding had. Zijn kledingstukken zijn echter niet meer achterhaald, omdat deze naderhand uit de woning zijn gehaald en weggegooid.
De verdachten hebben eensluidend verklaard – gelijk de rechtbank als vaststaand aanneemt – omtrent de volgende gebeurtenissen.
[medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] waren als prostituee werkzaam en [slachtoffer] trad op als hun pooier. Ze woonden samen in de woning. Op 17 juli 2006 is [medeverdachte 1] na een conflict met [slachtoffer] uit de woning vertrokken. Zij heeft daarbij geld meegenomen en is in een hotel ingetrokken. Hierbij was [medeverdachte 5] aanwezig. Na haar vertrek heeft [slachtoffer] ernstige bedreigingen geuit jegens [medeverdachte 1] en haar familie in Polen. Telefonische gegevens bevestigen dat hij meermalen – tevergeefs - heeft geprobeerd [medeverdachte 1] te bereiken en ook dat hij met Polen heeft gebeld. [medeverdachte 1] heeft op 18 juli 2006 telefonisch contact gezocht met haar moeder in Polen en daarbij aangegeven dat ze gevlucht was en bang was voor haar moeder.
In de vroege ochtend van 19 juli 2006 is [slachtoffer] overleden tengevolge van geweldsuitoefening. [medeverdachte 4], [medeverdachte 6] en [verdachte] zijn vroeg in de ochtend naar de woning gegaan. Daar konden zij eenvoudig naar binnen, omdat de deur van het gezamelijke trapportaal, alsmede de toegangsdeur van de woning, door de verdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] voor hen waren opengelaten/opengezet. Een telefonisch signaal was afgegeven door [medeverdachte 3], nadat zij meende dat [slachtoffer] sliep. In de woning is [slachtoffer] vervolgens door geweld om het leven gebracht, terwijl [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in de badkamer verbleven. Zij hebben daarvan niets gezien, maar wel lawaai gehoord en dat [slachtoffer] om hulp riep. Nadat [slachtoffer] stil bleef liggen heeft [medeverdachte 4] de deur van de badkamer geopend en daar [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] aangesproken. Vervolgens hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hun spullen verzameld. [medeverdachte 6] en [verdachte] waren inmiddels uit de woning vertrokken. Na enige tijd kwam [medeverdachte 1] in de woning die met [medeverdachte 5] naar de woning was gegaan, nadat zij telefonisch op de hoogte waren gesteld van het overlijden van [slachtoffer] Enige tijd daarna zijn [medeverdachte 4], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] naar buiten en naar beneden gegaan, waar verdachte [medeverdachte 5] stond. Met twee taxi’s zijn deze verdachten naar het Cityhotel gegaan en daar heeft men tot 24 juli 2006 in meer of mindere mate gezamenlijk verbleven.
De verdachten hebben, na een aanvankelijke ontkenning ook maar iets met de zaak te maken te hebben, wisselend en onderling tegenstrijdig verklaard over hun wetenschap omtrent het bestaan van een vooropgezet plan om [slachtoffer] te doden.
De rechtbank acht bruikbaar voor het bewijs de onderdelen van deze verschillende verklaringen indien en voorzover deze passen binnen de objectieve onderzoeksbevindingen en/of in belangrijke mate worden ondersteund door de verklaringen van andere verdachten en/of getuigen.
Bij de beoordeling van de bewijsmiddelen gaat de rechtbank uit van de volgende toedracht van de gebeurtenissen in de woning, nadat aan [medeverdachte 4], [verdachte] en [medeverdachte 6] door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in de vroege ochtend van 19 juli 2006 toegang was verleend. De rechtbank is van oordeel dat naar ervaringsregels deze hierna weergegeven toedracht als enige past bij de vaststaande feiten in samenhang met de daarover afgelegde verklaringen.
Het slachtoffer [slachtoffer] is in een kort tijdsbestek door toepassing van drie soorten geweld, botsend stomp, botsend kantig en vele messteken over het hele lichaam, om het leven gebracht. Het geweld is begonnen in de slaapkamer van [slachtoffer] op het bed waar hij lag te slapen, verplaatste zich naar het raam van die slaapkamer en vervolgens naar de woonkamer, alwaar hij de dood vond.
Het geweld was zeer bruut en lijkt, vanwege de verscheidenheid en de hoeveelheid, te zijn toegebracht door meer dan een dader. Daarop wijst ook de aanwezigheid van twee messen met bloed van het slachtoffer op de plaats delict. De messen zijn waarschijnlijk afkomstig uit de keuken van de woning. Een mes is als zodanig herkend en het ander, een tweepuntig bistromes, is als wapen ongebruikelijk en ongemakkelijk mee te voeren, zodat het ook van dit mes aannemelijk is dat het zich reeds in de woning bevond voorafgaand aan de gewelddadige gebeurtenissen.
[medeverdachte 4], [medeverdachte 6] en [verdachte] waren naar de woning gegaan voorzien van plakband, tie wraps, beide aangetroffen op de plaats delict, en een pistool. Weliswaar ontkent [medeverdachte 4] de aanwezigheid van een pistool, maar daar staan tegenover de duidelijke verklaringen hieromtrent van [verdachte], [medeverdachte 6], [medeverdachte 2],[medeverdachte 3] en [medeverdachte 1].
Evenwel toont de plaats delict een grote wanorde en veel bloed van het slachtoffer en is niet vastgesteld dat het slachtoffer mede om het leven is gebracht door pistoolschoten. Op zich is dat opvallend te noemen, ware het niet dat bij getuige [getuige] daarvoor een aannemelijke verklaring te lezen valt. Deze heeft immers verklaard van [medeverdachte 4] zelf te hebben gehoord dat [medeverdachte 4] aanvankelijk het pistool op het hoofd van [slachtoffer] heeft gezet en de trekker heeft overgehaald, maar dat het pistool weigerde (blz. 528). De aanwezigheid van tie wraps en plakband lijkt daarmee niet in strijd, nu het beperken van het slachtoffer in zijn bewegingsvrijheid goed in dat beeld past.
Logischerwijze maakte zich daarna een paniek van de daders meester – waaromtrent zij zelf ook hebben verklaard - en hebben zij zich op geïmproviseerde wijze van bovenomschreven geweld bediend om [slachtoffer] alsnog om het leven te brengen.
Daarbij kan in het kader van mededaderschap van [medeverdachte 4], [medeverdachte 6] en [verdachte], in het midden blijven wie nu precies welk geweld heeft toegepast. De daders zijn naar de plaats delict toegegaan met het doel [slachtoffer] te doden, zij zijn daarin uiteindelijk geslaagd en hebben met achterlating van hun bebloede kleren het pand verlaten. Dat is voor mededaderschap voldoende.
Gelet op het voorgaande houdt de rechtbank het er dus op dat bij alle betrokken zeven verdachten sprake was van (wetenschap van) een vooropgezet plan om [slachtoffer] te doden.
Ten aanzien van het wettig en overtuigend bewijs dat [medeverdachte 2] opzettelijk behulpzaam is geweest bij de moord merkt de rechtbank nog het volgende op. Zij heeft bij de politie verklaard – kort samengevat - dat [medeverdachte 5] haar drie dagen voordat [slachtoffer] was gedood had gezegd dat [slachtoffer] uit de weg geruimd kon worden en dat zij dit toen als een grap had opgevat. Zij is nadien behulpzaam geweest met de deuren van de woning en dacht daarbij wel dat [slachtoffer] iets zou worden aangedaan, maar aan moord had ze niet gedacht.
Afgezien van de vraag of het aannemelijk is – gelet op het hiervoor beschreven conflict tussen [slachtoffer] en [medeverdachte 1] - dat aldus een grap zou kunnen zijn gemaakt, vermag de rechtbank niet in te zien en acht zij volstrekt onaannemelijk dat [medeverdachte 2], toen de planning vorderde en zij aanwezig was bij de overdracht van 10.000 euro door [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 5], nog immer meende met een grap van doen te hebben. Eerst bij de rechter-commissaris (en nadien ter terechtzitting) heeft [medeverdachte 2] beweerd dat het vooropgezette plan was om [slachtoffer] “schrik aan te jagen”, hetgeen zij aldus had opgevat dat [slachtoffer] in elkaar geslagen zou worden. Deze verklaring is afgelegd nadat zij kennis had genomen van de verklaringen van de overige verdachten in het dossier (die overigens ook, na een aanvankelijke ontkenning dan wel verklaring omtrent een moordplan, in een later stadium zijn gaan verklaren omtrent een plan [slachtoffer] schrik aan te jagen) en wordt door de rechtbank als volstrekt onaannemelijk terzijde geschoven. [medeverdachte 2] heeft ter terechtzitting ook niet duidelijk kunnen aangeven wat dan precies de bedoeling was van dit “schrik aanjagen”. Ook heeft zij geen plausibele verklaring kunnen geven over de te verwachten gevolgen van het mishandelen van [slachtoffer], die, gelet op zijn status en positie als pooier en lid van de mafia, redelijkerwijs te verwachten waren. Daar komt nog bij dat zowel [medeverdachte 3] als [medeverdachte 1] op enig moment hebben verklaard dat [medeverdachte 2] wetenschap had omtrent het plan [slachtoffer] te doden.
Ten aanzien van de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] merkt de rechtbank voorts nog op dat zij hebben te gelden als medeplegers. Hoewel deze twee verdachten niet fysiek aanwezig zijn geweest bij de daadwerkelijke levensberoving, volgt uit al het voorafgaande dat zij het plan om [slachtoffer] te doden hebben bedacht, daartoe maatregelen hebben getroffen ter uitvoering daarvan, alsmede ook die uitvoering gedeeltelijk hebben begeleid.
Ten aanzien van de verdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] merkt de rechtbank voorts nog op dat zij als medeplichtigen hebben te gelden. Hoewel de feitelijke rol van deze verdachten tegen de grens van medeplegen aanschuurt, overstijgt zij, naar het oordeel van de rechtbank, die grens niet.
4. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar primair bewezengeachte feit (medeplegen van moord) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar, met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan het plegen van een gruwelijke moord. Hij heeft, kennelijk uitsluitend vanwege financiële motieven, het slachtoffer om het leven gebracht. Verdachte heeft daarbij, samen met twee mededaders, het slachtoffer ’s nachts in zijn bed overvallen. Nadat tevergeefs was geprobeerd hem dood te schieten, hebben zij het slachtoffer met een hard voorwerp geslagen en met messen gestoken waardoor hij overleed. Door hun daad hebben verdachte en zijn mededaders het slachtoffer het recht op leven, het meest fundamentele recht van de mens, ontnomen.
Het plegen van moord is een bijzonder ernstig feit, dat in het Wetboek van Strafrecht met de hoogste straf wordt bedreigd. Een dergelijk levensdelict is zeer schokkend voor de rechtsorde en wekt gevoelens van afschuw, angst en onveiligheid in de samenleving. Op een dergelijk feit kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf acht geslagen op het op naam van verdachte staand uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 31 augustus 2006, waaruit blijkt dat verdachte één keer eerder is veroordeeld en wel door de Kinderrechter tot een werkstraf. Hierin, alsmede in de jeugdige leeftijd van verdachte, ziet de rechtbank aanleiding om bij de straftoemeting in enige mate af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen primair aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van moord
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) JAAR.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst af het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.C. Lauwaars, voorzitter,
mrs. M.G. Tarlavski-Reurslag en H.J. Bunjes, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. M.F. Zaagsma en M.G. Verkerk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 februari 2008.