ECLI:NL:RBAMS:2008:BI1480

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-994204-07
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke overtreding van vergunningsvoorschriften door recyclingbedrijf met betrekking tot milieuverontreiniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 november 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een recyclingbedrijf en haar directeur, verdachte, wegens opzettelijke overtredingen van vergunningsvoorschriften die zijn opgelegd op basis van de Wet milieubeheer. De rechtbank heeft vastgesteld dat het recyclingbedrijf, ondanks het verlenen van een vergunning door de Dienst Milieu en Bouwtoezicht, niet heeft voldaan aan de vereisten om drie monitoringspeilbuizen te plaatsen voordat het afval, jetgroutspoil, in depot werd gebracht. Dit verzuim werd erkend door de verdachte tijdens de terechtzitting. De rechtbank concludeert dat het recyclingbedrijf, door onvoldoende zorg te dragen voor de naleving van de vergunningsvoorschriften, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat niet aan de voorschriften werd voldaan, wat duidt op voorwaardelijk opzet.

De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er sprake was van milieuverontreiniging, aangezien er plassen water met een hoge pH-waarde zijn aangetroffen in de omgeving van het terrein van het recyclingbedrijf. De verdachte, als algemeen directeur van het bedrijf, heeft feitelijk leidinggegeven aan deze overtredingen. De rechtbank heeft de verdachte en het recyclingbedrijf veroordeeld tot een geldboete, waarbij de rechtbank opmerkt dat de overtredingen niet alleen de vergunningsvoorwaarden schonden, maar ook de controle op mogelijke vervuiling bemoeilijkten, wat noodzakelijk is ter bescherming van het milieu. De rechtbank heeft de straffen gemotiveerd door te verwijzen naar de ernst van de feiten en de verantwoordelijkheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/994204-07 (PROMIS)
Datum uitspraak: 27 november 2008
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 12 en 13 november 2008.
1. Telastelegging
Aan verdachte is – nadat de tenlastelegging ter terechtzitting van 12 november 2008 is gewijzigd - tenlastegelegd dat
2.
[recycling bedrijf] in of omstreeks de periode van 25 mei 2005 tot 17 december 2005, althans in het jaar 2005, te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
binnen haar inrichting (bestemd voor opslaan en/of bewerken van afvalstoffen) aan de [adres 1], al dan niet opzettelijk, er geen zorg voor heeft gedragen dat
- conform de aanvraag op of nabij de inrichtingsgrens, voordat het (jet)grout(spoil) in depot werd gebracht, in totaal drie monitoringspeilbuizen werden geplaatst (voorschrift D8); en/of
- afvalstoffen en/of met afvalstoffen verontreinigd water, te weten jetgroutspoil, niet in de bo-dem werden gebracht en/of terecht konden komen (voorschrift H2);
zijnde een of meer gedraging(en) in strijd met een of meer voorschrift(en) van de namens Burgemeester en Wethouders van Amsterdam (hiertoe bevoegd krachtens het besluit van Ge-deputeerde Staten van Noord-Holland van 30 november 1999) door de directeur van de Dienst Milieu en Bouwtoezicht (op 5 januari 2005) voor deze inrichting verleende vergunning;
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans al-leen, aan deze verboden gedraging(en) feitelijke leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven;
De hierboven voorkomende termen worden - voorzover van toepassing - gebruikt in de zin van de Wet milieubeheer, het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en genoem-de vergunning.
(strafbaarstelling: artikel 1a, 2 en 6 Wet op de economische delicten en artikel 18.18 Wet mi-lieubeheerjo artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
3.
[recycling bedrijf] in of omstreeks de periode van 25 mei 2005 tot 17 december 2005, althans in het jaar 2005, te Amsterdam op en/of in de omgeving van de [adres 1] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, jetgroutspoil met een hoge pH-waarde (circa pH-12), althans een (of meer) stof (fen) die de bodem kan/kunnen verontreinigen en/of aantasten, in een of meer niet vloeistofdichte bassin(s) heeft/hebben opgeslagen en/of gehouden tengevolge waarvan het water met die hoge pH-waarde afkomstig van die jetgroutspoil op en/of in de (onbeschermde) bodem werd gebracht en/of gelaten, zulks terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en) en/of redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en toen niet alle maatregelen heeft/hebben genomen die redelij-kerwijs van haar en/of haar mededader(s) konden worden gevergd teneinde die verontreini-ging en/of aantasting te voorkomen en/of indien die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, toen niet de bodem heeft/hebben gesaneerd en/of de aantasting en de directe gevol-gen daarvan niet heeft/hebben beperkt en niet zoveel mogelijk ongedaan heeft/hebben ge-maakt;
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans al-leen, aan deze verboden gedraging(en) feitelijke leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven;
de hierboven voorkomende termen worden - voor zover van toepassing - gebruikt in de zin van de Wet bodembescherming en het Wetboek van Strafrecht;
(strafbaarstelling: artikel la, 2 en 6 Wet op de economische delicten juncto artikel 13 Wet bo-dembescherming juncto artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
2. Voorvragen
3. Vaststaande feiten
De rechtbank gaat van de volgende feiten en omstandigheden uit.
3.1. In januari 2005 verleent de Dienst Milieu en Bouwtoezicht (hierna DMB) namens bur-gemeester en wethouders van Amsterdam aan [bedrijf 1] een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een depot voor de opslag van grout aan de [adres 1] te Amsterdam. In diezelfde maand verleent het Ministerie van Verkeer en Waterstaat aan [bedrijf 1] een vergunning ingevolge de Wet veront-reiniging oppervlaktewateren voor het lozen van afvalwater, afkomstig van het terrein van de inrichting [recycling bedrijf] van dezelfde locatie.
3.2. [recycling bedrijf] (hierna: [recycling bedrijf]) sluit begin februari 2005 met het Projectbureau Noord-Zuidlijn van de gemeente Amsterdam een over-eenkomst tot het lossen en verwerken van spoil dat vrijkomt bij het jetgrouten op verschillen-de locaties van het werk Noord-Zuidlijn. Bij de totstandkoming van de overeenkomst – onder meer bij de offerteaanvraag – en tijdens de contractsperiode treedt ook het adviesbureau Noord-Zuidlijn namens de gemeente op.
3.3. Op 25 mei 2005 treft een toezichthoudend ambtenaar, tevens buitengewoon opsporings-ambtenaar, van de DMB bij een controle op het maaiveld van het naastliggend braakliggend terrein [adres 2], plassen water aan. Deze plassen zijn deels wit uitgeslagen en de on-derkant van een ontwateringsbassin is donkergekleurd. De toezichthoudend ambtenaar put hieruit het vermoeden dat het afvalwater van het jetgroutspoil door de wand van het ontwate-ringsbassin percoleert. Met behulp van pH-papier controleert hij de pH-waarde van het water naast de wand van het ontwateringsbassin en van het water in het ontwateringsbassin. Beide blijken een pH-waarde van ongeveer 12 te hebben. Tevens liggen op de openbare weg plassen water met dezelfde pH-waarde. De controleur constateert op deze datum voorts dat op het ter-rein geen monitoringspeilbuizen staan , hoewel de milieuvergunning in voorschrift D8 be-paalt dat in totaal drie monitoringspeilbuizen dienen te worden geplaatst, voordat het grout in depot wordt gebracht.
3.4. In de periode van eind mei 2005 tot en met december 2005 voert genoemde toezichthou-dend ambtenaar regelmatig controles op en nabij het terrein van [recycling bedrijf] uit. Daarbij treft hij, ook nadat aan en om de bassins en om het terrein voorzieningen zijn aangebracht, op ver-schillende data plassen water met pH-waarden van rond de 12 aan. Deze waarden worden be-vestigd door labaratoriumrapporten. Het openbaar ministerie neemt naar aanleiding van de controles telkens contact op met verschillende betrokkenen om hen erop te wijzen dat de ver-meende lekkages van de ontwateringsbassins dienen te worden stopgezet.
3.5. Op 16 december 2005 beveelt de officier van justitie – nadat de DMB in augustus ook al een dwangsombeschikking heeft afgegeven – in een voorlopige maatregel ex art. 28 Wet op de economische delicten dat [bedrijf 1] binnen haar inrichting aan de [adres 1] te Amsterdam geen grout meer inneemt en opslaat.
4. Beoordeling ten gronde
4.1. Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van beide tenlastegelegde feiten en daartoe het volgende naar voren gebracht.
Het bewijs voor het onder 2, eerste gedachtestreepje, tenlastegelegde volgt uit de bekennende verklaring van verdachte en de constatering door de DMB.
Het bewijs voor het onder 2, tweede gedachtestreepje, tenlastegelegde wordt ten eerste gevormd door het lekwater dat bij de verschillende controles is geconstateerd. Dat dit lekwater betreft en geen water van elders afkomstig, lijdt geen twijfel. Ook al zou op het naburige terrein van [bedrijf 2] (perceel [adres 2]) wel eens basisch water zijn geloosd, dan kan dat onmogelijk de oorzaak zijn van al het water dat op en om het terrein van [recycling bedrijf] is aangetroffen. Het gaat hierbij in het bijzonder om de lekkages op de openbare weg en naast de bassins op het terrein van [recycling bedrijf] zelf.
Uit de considerans van de vergunning blijkt dat uitdrukkelijk is bedoeld te bepalen dat afvalwater uit het grout niet op de bodem zou geraken, zeker niet op die van belendende percelen of de openbare weg. Dat jetgroutspoil een bedrijfsafvalstof betreft, mag genoegzaam blijken uit het feit dat jetgroutspoil voor de houders ervan klaarblijkelijk een afvalproduct was uit een bedrijfsmatige activiteit waarvan zij zich wilden ontdoen na gebruik daarvan.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde refereert de officier van justitie ten eerste aan hetgeen zij reeds bij het onder 2 tenlastegelegde heeft opgemerkt. Verder geldt ten aanzien van het subsidiaire deel, gebaseerd op artikel 13 WBB – van een ieder die met een verontreiniging te maken krijgt, wordt verwacht dat hij de bodem saneert of de aantasting of de gevolgen daarvan beperkt of ongedaan maakt – dat [recycling bedrijf] in samenwerking met het Adviesbureau Noord-Zuidlijn weliswaar diverse maatregelen heeft genomen, doch dat deze maatregelen niet effectief zijn gebleken. Het actief ontwateren, dat in samenhang met andere maatregelen in elk geval enige tijd effectief leek, is onvoldoende gebruikt, met als gevolg dat toch weer lekkages voorkwamen.
Voorts moet verdachte hebben geweten dan wel kunnen vermoeden dat door het handelen van [recycling bedrijf] de bodem kon worden verontreinigd. Alle betrokkenen waren immers op de hoogte van de hoge pH-waarde van de jetgroutspoil en tevens van de lekkages tijdens de opslag/verwerking. DMB en het OM hebben meermalen gewaarschuwd voor mogelijke milieuverontreiniging, als de betrokken partijen geen afdoende maatregelen zouden treffen. Voor hen is ook meermalen zichtbaar geweest dat het afvalwater niet op het vloeistofkerende terrein van [recycling bedrijf] bleef, maar zich naar onbeschermde bodems van belendende percelen en de openbare weg verplaatste.
Voorts is weliswaar getracht ervoor te zorgen dat het aangeleverde grout minder nat was, maar deze maatregelen zijn niet afdoende gebleken. Pogingen het werkproces zodanig aan te passen dat de samenstelling van het grout meer conform de offerte en de opdracht was, hebben onvoldoende resultaat opgeleverd. Omdat de lozingsvergunning van [recycling bedrijf] het bedrijf verplichtte te voorkomen dat water uit de bassins weglekte, had met het leveren van het te natte grout niet mogen zijn doorgegaan, toen bleek dat [recycling bedrijf] niet aan haar vergunningsvoorwaarden kon voldoen.
Ten aanzien van het daderschap van [recycling bedrijf] geldt dat de vergunning weliswaar niet aan [recycling bedrijf] is verleend, maar dat [recycling bedrijf] wel de feitelijk drijver van de inrichting is en uit dien hoofde houder van de vergunning. Omdat de tenlastegelegde gedragingen geschiedden in het kader van de gewone bedrijfsvoering van [recycling bedrijf], moeten deze gelden als gedragingen die de rechtspersoon kunnen worden toegerekend.
Verdachte heeft feitelijk leidinggegeven aan de overtredingen die [recycling bedrijf] als rechtspersoon heeft begaan, nu hij algemeen directeur van [recycling bedrijf] is en derhalve bevoegd is namens [recycling bedrijf] op te treden. Verdachte was verantwoordelijk voor het aannemen van opdrachten en voor het uitvoerende proces bij [recycling bedrijf]. Hij had de dagelijkse verantwoordelijkheid voor de locatie en liep in 2005 elke dag wel een rondje over het terrein. Verdachte heeft in de tenlastegelegde periode veelvuldig contact en overleggen gehad met de DMB over – onder meer – de lekkages van de bassins, aanpassingsmaatregelen en de samenstelling van het jetgrout. Het OM heeft met verdachte en medeverdachte [medeverdachte] meermalen contact opgenomen over de lekkages.
Gezien de gang van zaken moet worden geconcludeerd dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] niet alleen juridische zeggenschap hadden over de verboden gedragingen, maar ook uit hoofde van hun feitelijke beschikkingsmacht hebben nagelaten die maatregelen te treffen die daadwerkelijk de strafbare gedragingen zouden kunnen hebben voorkomen, terwijl ze daartoe redelijkerwijs waren gehouden. Aldus heeft verdachte feitelijk leidinggegeven aan de tenlastegelegde gedragingen.
[recycling bedrijf] heeft het onder 3 tenlastegelegde medegepleegd met de directeuren, alsmede tezamen met de opdrachtgevers, zijnde de gemeente Amsterdam en het Adviesbureau Noord-Zuidlijn.
De tenlastegelegde feiten zijn opzettelijk gepleegd. [recycling bedrijf] wist aan welke vergunningsvoorschriften zij zich te houden had. Voorts mag van een professionele marktdeelnemer worden verwacht dat hij de regels kent en zich daaraan ook houdt. Dat geldt eens te meer, nu het bevoegd gezag [recycling bedrijf] meermalen heeft gewaarschuwd en gemaand zich aan de regels te houden. Het opzet is daarmee gegeven.
Bij repliek heeft de officier van justitie nog aangevoerd dat het feit dat het terrein van [recycling bedrijf] was vervuild, geen vrijbrief was om daaraan nog extra vervuiling toe te voegen. De lozingen van buurman [bedrijf 2] vonden ver van het terrein van [recycling bedrijf] plaats. Dat het water buiten de bassins afkomstig was vanuit de bassins, blijkt uit de lakmoesproeven en de rapporten van Omegam.
Aan artikel 13 WBB, een vangnetartikel, komt een zelfstandige en aanvullende betekenis toe, ook indien daarnaast een WM-vergunning van toepassing is en wordt nageleefd, zelfs als deze vergunning bepalingen kent die het oog hebben op het beschermen van de bodem.
Verder wordt in de vergunning met afvalstoffen ook jetgroutspoil bedoeld, omdat bij de vergunning is uitgegaan van het gebruik van een waterverzamelbassin en van grout dat niet dermate nat van samenstelling was dat het door de wanden van de bassins zou percoleren. Bovendien is gezien de specifieke doelstelling van de activiteiten ook niet goed voorstelbaar op welke andere afvalstoffen dit voorschrift zou kunnen doelen, aldus de officier van justitie.
4.2. Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bij pleidooi, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Gelet op de aanvraag en de vergunning, heeft het bevoegd gezag de inrichting de vergunning verleend in de wetenschap dat geen sprake was van vloeistofdichte bassins. Verder is daarbij rekening gehouden met de reeds aanwezige bodemverontreiniging en met de omstandigheid dat het terrein binnen afzienbare tijd zou worden ontwikkeld voor woningbouw, waaraan een intensieve sanering vooraf moest gaan.
De peilbuizen zijn zo snel mogelijk na het constateren van het verzuim aangebracht. Het verzuim betreft een gevolg van nalatigheid – niet van een bewuste overtreding van de vergunningsvoorschriften. Opzet ontbreekt dus.
Nu de vergunning toestaat dat groutwater in de bodem infiltreert, ziet vergunningsvoorschrift H2 kennelijk op andere afvalstoffen dan jetgroutspoil en op met andere afvalstoffen verontreinigd water dan groutwater. Hierom dient vrijspraak te volgen.
Ook het onder 3 tenlastegelegde kan niet los van de vergunning worden gezien. Nu de tenlastelegging over vloeistofdichte bassins spreekt en in de vergunning vloeistofkerende bassins zijn toegestaan, dient verdachte ontslagen te worden van alle rechtsvervolging.
Voorts kan, gelet op het StAB-rapport, het groutwater de grond niet kan hebben verontreinigd, en zal, indien al van een tijdelijke aantasting sprake zou kunnen zijn, de toegebrachte schade slechts minimaal en tijdelijk van aard zijn.
Daarbij is niet uit te sluiten dat door de betongerelateerde activiteiten van het naburige bedrijf de pH-waarde van de bodem begin 2005 al verder was verhoogd. In dat geval zou groutwater geen enkel effect meer hebben gehad op de functionaliteit van de bodem.
Nu de vergunning op een te verwaarlozen milieueffect van het groutwater wijst, kan voorts niet worden gesteld dat verdachte wist dan wel redelijkerwijs kon vermoeden dat het groutwater de bodem zou aantasten. Ook om deze reden dient zij te worden vrijgesproken.
Tenslotte zou sanering van de bodem een onzinnige eis aan verdachte zou zijn, gezien de reeds in de vergunning aangekondigde sanering. Hij kan niet inzien welke gevolgenbeperkende of ongedaanmakingsmaatregelen onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid van hem konden worden verwacht.
De raadsman heeft bij dupliek nog aangevoerd dat naburige bedrijf [bedrijf 2] ook handelde met basisch water, zonder daarbij de regels in acht te nemen. Het is de vraag waar dit water bleef. Zijn terrein was blijkens het StAB-rapport ook basisch.
De tenlastegging spreekt van één of meer vloeistofdichte bassins. Nu de vergunning het gebruik van vloeistofkerende bassins toestaat, dient reeds hierom vrijspraak te volgen.
4.3. Oordeel van de rechtbank
4.3.1. Ten aanzien van het onder 2, eerste gedachtestreepje, tenlastegelegde.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat verdachte voorschrift D8 van de aan [recycling bedrijf] verleende vergunning heeft overtreden. Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat de peilbuizen niet zijn geplaatst. Het verweer van de raadsman dat de opzet aan de zijde van verdachte ontbrak en dat van nalatigheid sprake was, wordt verworpen. Nu aan [recycling bedrijf] een vergunning was verleend, was het vervolgens aan [recycling bedrijf] ervoor zorg te dragen dat de verschillende voorschriften in de vergunning werden nageleefd. Door – al dan niet door nalatigheid - onvoldoende van de voorschriften kennis te nemen dan wel onvoldoende toe te zien op de verwezenlijking daarvan, heeft [recycling bedrijf] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat niet aan een voorschrift van de vergunning werd voldaan. Dat betekent dat van voorwaardelijk opzet sprake is.
Verdachte, algemeen directeur van [recycling bedrijf] en voorts op de hoogte van en verantwoordelijk voor het reilen en zeilen binnen de rechtspersoon, ook ten aanzien de vergunning, heeft aan deze overtreding feitelijk leidinggegeven.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte het feit heeft medegepleegd met een ander, te weten medeverdachte [medeverdachte].
4.3.2. Ten aanzien van het onder 2, tweede gedachtestreepje, tenlastegelegde.
Met betrekking tot het verweer van de raadsman dat, nu de vergunning onder ogen ziet en toestaat dat aanhangend groutwater in de bodem infiltreert, het voorschrift H2 kennelijk ziet op andere afvalstoffen of met afvalstoffen vervuild water dan jetgroutspoil of met jetgroutspoil vervuild water, overweegt de rechtbank als volgt.
Voorafgaand aan de door de raadsman in zijn pleidooi geciteerde overweging stelt de vergunningverlenende instantie in de vergunning, verwijzende naar het oriënterende bodemonderzoek door Omegam uit 2003, dat de grond op de locatie [adres 1] reeds ernstige verontreinigingen kent. Vervolgens stelt zij vast dat het terrein tenminste vloeistofkerend is, daar in de aanvraag is aangegeven dat de locatie voorzien is van een asfaltverharding. Deze verharding is aangelegd onder een licht afschot richting het waterverzamelbassin.
Eerst na het voorgaande te hebben meegewogen, komt de vergunningverlenende instantie tot de conclusies uit het citaat. De rechtbank begrijpt deze conclusies dan ook aldus dat de vergunningverlenende instantie niet verwacht dat door het aanhangend groutwater en het grout zelf een substantiële verontreiniging van de bodem zal plaatsvinden, gezien het feit dat de grond reeds ernstig verontreinigd is. Wel zou de zuurgraad van het groutwater in geval van infiltreren enige invloed op de onderliggende bodem kunnen hebben, maar deze invloed acht de vergunningverlenende instantie zeer beperkt gezien de waterkerende verharding die onder afschot is aangelegd.
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat de vergunningverlenende instantie in ieder geval niet heeft willen toestaan dat groutwater naar aan het terrein van [recycling bedrijf] grenzende percelen zou percoleren, nu van die grond niet bekend is of deze voorzien is van een beschermende waterkerende verharding en aldus de mogelijkheid bestaat dat het groutwater aldaar de hiervoor genoemde negatieve invloed op de bodem heeft. Dit betekent dat in de vergunning onder afvalstoffen of met afvalstoffen verontreinigd water, zoals genoemd in voorschrift H2, mede grout en met grout verontreinigd water moeten worden verstaan. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Voor bewezenverklaring van overtreding van het voorschrift H2 is vervolgens onder meer vereist dat het water in de verschillende aangetroffen plassen daadwerkelijk afkomstig was uit de bassins van [recycling bedrijf]. De verdediging heeft ten aanzien van deze plassen het verweer gevoerd dat deze ook kunnen zijn ontstaan, doordat op het naastgelegen terrein van [bedrijf 2] – al dan niet met vergunning – bijna dagelijks meerdere cementspeciewagens werden schoongespoeld, waarbij substantiële hoeveelheden basisch water werden geloosd, ook in de directe nabijheid van het terrein van [recycling bedrijf].
Voor de stelling dat het water in de plassen van [recycling bedrijf] afkomstig was, bevat het dossier de constateringen van de toezichthoudend ambtenaar dat er plassen lagen, dat de onderkant van het bassin donkerverkleurd was en nat aanvoelde (op een later moment tevens dat de dijken deels verzakten) en dat het water in de plassen evenals het water in de bassins zeer basisch was (zoals later is bevestigd door laboratoriumonderzoek). De rechtbank acht deze feiten en omstandigheden onvoldoende bewijs voor genoemde stelling. Dit geldt temeer, omdat deze feiten en omstandigheden niet, althans onvoldoende, uitsluiten dat het water geheel of ten dele van de activiteiten op het terrein van [bedrijf 2] afkomstig was. Dit oordeel zou wellicht anders zijn geweest, als nader (wetenschappelijk) vergelijkend onderzoek naar de chemische samenstelling van het water in de bassins en het water in de plassen was gedaan, anders dan alleen naar het basische karakter ervan, en/of als meer onderzoek naar de aard en omvang van de activiteit op het naastgelegen terrein was verricht. Van dergelijk onderzoek is echter niet gebleken. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen de opmerking van verdachte ter terechtzitting dat sprake is van een aanmerkelijk afschot van het terrein van [bedrijf 2] naar dat van verdachte.
Dit oordeel geldt ook voor de plassen aangetroffen op de openbare weg, nu verdachte heeft aangevoerd dat deze afkomstig kunnen zijn van de speciewagens die via die route het naastgelegen terrein verlieten, nadat ze op dat terrein waren schoongespoeld. Nader onderzoek acht de rechtbank niet opportuun, reeds omdat dit voor wat betreft de chemische samenstelling van het water in de plassen en in de bassins betreft niet meer mogelijk is.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank niet bewezen hetgeen onder 2, tweede gedachtestreepje is tenlastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
4.3.3. Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde.
Ten aanzien het onder 3 tenlastegelegde is niet uit te sluiten dat groutwater door bassin(s) in de richting van de bodem is gefilterd. Nu echter gesteld en onweersproken is gebleven dat het terrein was voorzien van een asfaltlaag en voorts geen bodemonderzoek is verricht waaruit zou kunnen blijken dat de pH-waarde van de onderliggende bodem is verhoogd ten opzichte van de nulsituatie, is onvoldoende bewijs aanwezig dat het water met die hoge pH-waarde afkomstig van die jetgroutspoil op en/of in de (onbeschermde) bodem is gebracht en/of gelaten.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank hetgeen onder 3 is tenlastegelegd niet bewezen, zodat verdachte ook daarvan dient te worden vrijgesproken.
4.4. De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, bewezen dat
2.
[recycling bedrijf] in de periode van 25 mei 2005 tot 1 juli 2005 te Amsterdam binnen haar inrichting bestemd voor opslaan en bewerken van afvalstof-fen aan de [adres 1] opzettelijk er geen zorg voor heeft gedragen dat conform de aan-vraag op of nabij de inrichtingsgrens, voordat het jetgroutspoil in depot werd gebracht, in to-taal drie monitoringspeilbuizen werden geplaatst (voorschrift D8), zijnde een gedraging in strijd met een voorschrift van de namens Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, hier-toe bevoegd krachtens het besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 30 no-vember 1999, door de directeur van de Dienst Milieu en Bouwtoezicht op 5 januari 2005 voor deze inrichting verleende vergunning, terwijl verdachte tezamen en in vereniging met een an-der aan deze verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigings-grond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
7.1. Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 2 en 3 bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 200 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, en een geldboete van € [bedrag]. Verdachte heeft vol-gens haar niet alleen de zorgplicht overtreden, maar zich ook weinig aan de vergunningsvoor-schriften gelegen laten liggen. Bovendien moet [recycling bedrijf] een enorme marge op de activitei-ten moet hebben behaald. Daar staat tegenover dat na medio december 2005 de contracten niet verder zijn uitgediend. Voor verdachte ligt een geldboete in de rede, echter aanzienlijk lager dan voor de rechtspersoon. Een werkstraf is passend, om de ernst van de zaak in relatie tot het falende en bewuste handelen van haar directeuren, onder wie verdachte, tot uiting te brengen.
7.2. Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft opgemerkt dat zijn cliënt door de hoogte van de eis van de officier van justitie geschokt is. In soortgelijke andere milieuzaken legde de rechtbank telkens een veel lagere straf. Verder was geen sprake van een hoge winstmarge, gelet op de duur van het contract en de hoeveelheid werknemers die [recycling bedrijf] in dienst had. Bovendien is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
7.3. Beslissing van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte en de omstandigheden waaronder dit is begaan, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Door, totdat zij op haar verzuim werd gewezen, geen peilbuizen te plaatsen heeft [recycling bedrijf], en verdachte als feitelijk leidinggevende van [recycling bedrijf], niet alleen een voorschrift uit de aan haar verleende vergunning overtreden, maar ook de controle van het grondwater op mogelijke vervuiling als gevolg van de door haar verrichte activiteiten bemoeilijkt. Een dergelijke controle is ter bescherming van het milieu noodzakelijk.
De rechtbank is van oordeel dat, nu verdachte van feiten wordt vrijgesproken, aanleiding be-staat bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen de officier van justitie heeft gevorderd, waarbij zij opmerkt dat zij in het geval van integrale bewezenverklaring een substantieel lage-re straf dan de eis passend zou hebben geacht. De rechtbank overweegt voorts dat zij de feiten waarvan verdachte wordt vrijgesproken, relatief van veel groter gewicht acht dan het reste-rende, bewezenverklaarde, feit. Nu de rechtspersoon, aan wie de onderhavige vergunning is verleend, reeds wordt gestraft, is de rechtbank van oordeel dat in de zaak tegen verdachte, als feitelijk leidinggevende van die rechtspersoon, kan worden volstaan met een voorwaardelijke straf.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23(oud), 47 en 51 van het Wetboek van Straf-recht, 1a(oud) en 6(oud) van de Wet op de economische delicten en 18.18 van de Wet milieu-beheer.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart het onder 2, tweede gedachtestreepje, en 3 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2, eerste gedachtestreepje, telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van feitelijk leidinggeven aan overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete ter hoogte van € [bedrag] ([bedrag] euro).
Beveelt dat deze geldboete niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proef-tijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter,
mrs. W.M. van den Bergh en G.M. van Dijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P.C.N. van Gelderen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 november 2008.