ECLI:NL:RBAMS:2008:BI1450

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-994305-06
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van de Gemeente Amsterdam in milieuzaken betreffende groutwater en bodemverontreiniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 november 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de Gemeente Amsterdam, die werd beschuldigd van het niet naleven van milieuwetgeving met betrekking tot de opslag van groutwater. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Dienst Milieu en Bouwtoezicht (DMB) in januari 2005 vergunningen heeft verleend aan [bedrijf 1] voor de opslag van grout en het lozen van afvalwater. Tijdens controles in 2005 constateerde een toezichthoudend ambtenaar dat er plassen water met een hoge pH-waarde aanwezig waren op het terrein van [recycling bedrijf], wat leidde tot het vermoeden dat het afvalwater van het jetgroutspoil door de wanden van de bassins lekte. Ondanks herhaalde waarschuwingen van het openbaar ministerie en de DMB, bleven er lekkages optreden. De rechtbank oordeelde dat de feiten en omstandigheden in het dossier onvoldoende bewijs boden dat het water in de plassen afkomstig was van de activiteiten van de Gemeente Amsterdam. De rechtbank concludeerde dat er geen wetenschappelijk vergelijkend onderzoek was gedaan naar de chemische samenstelling van het water, en dat de mogelijkheid bestond dat het water van een naastgelegen terrein afkomstig was. Hierdoor werd de Gemeente Amsterdam vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat de Gemeente opzettelijk handelingen had verricht die nadelige gevolgen voor het milieu hadden veroorzaakt. De rechtbank benadrukte dat de vergunningverlenende instantie niet had willen toestaan dat groutwater naar belendende percelen zou percoleren, en dat er onvoldoende bewijs was dat de Gemeente niet aan haar zorgplicht had voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/994305-06 (PROMIS)
Datum uitspraak: 27 november 2008
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
GEMEENTE AMSTERDAM,
Gevestigd op het adres [adres] te Amsterdam.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 12 en 13 november 2008.
1. Telastelegging
Aan verdachte is – nadat de tenlastelegging ter terechtzitting van 3 november 2008 is gewijzigd - tenlastegelegd dat
4.
Zij in of omstreeks de periode van 25 mei 2005 tot 17 december 2005, althans in het jaar 2005, te Amsterdam op en/of in de omgeving van de [adres 1] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, handelingen heeft verricht en/of nagelaten met betrekking tot (waterige) afvalstoffen, te weten (grote) hoeveelheden jetgroutspoil met een hoge pH-waarde (circa pH-12), afkomstig van de aanleg van de Noord-Zuidlijn, terwijl daardoor, naar zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) kunnen weten, nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan,
immers heeft /hebben zij en/of haar mededader(s) deze afvalstoffen (telkens) afgegeven aan een inrichting (gelegen aan de [adres 1], genaamd [recycling bedrijf].) en/of (vervolgens) gedeponeerd en/of laten deponeren en/of opgeslagen en/of laten opslaan binnen die inrichting in lekke en/of niet vloeistofdichte bassin(s), tengevolge waarvan (afval)water van die jetgroutspoil met die hoge pH-waarde (telkens) uit en/of door dat/die bassin(s) op/in de onbeschermde bodem lekte, en niet alle maatregelen genomen en/of nagelaten die redelijkerwijs van haar, verdachte, en/of haar mededader(s) kon(den) worden gevergd, teneinde die (nadelige) gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen en/of te beperken;
De hierboven voorkomende termen worden — voorzover van toepassing — gebruikt in de zin van de Wet milieubeheer en het Wetboek van Strafrecht.
(strafbaarstelling: artikel la, 2 en 6 Wet op de economische delicten en artikel 10.1 lid 1 Wet milieubeheer jo artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair
zij in of omstreeks de periode van 25 mei 2005 tot 17 december 2005, althans in het jaar 2005, te Amsterdam op en/of in de omgeving van de [adres 1] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, jetgroutspoil met een hoge pH-waarde (circa pH-12), althans een (of meer) stof (fen) die de bodem kan/kunnen verontreinigen en/of aantasten, in een of meer niet vloeistofdichte bassin(s) heeft/hebben opgeslagen en/of laten opslaan en/of gehouden en/of laten houden tengevolge waarvan het water met die hoge pHwaarde afkomstig van die jetgroutspoil op en/of in de (onbeschermde) bodem werd gebracht en/of gelaten,
zulks terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en) en/of redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en toen niet alle maatregelen heeft/hebben genomen die redelijkerwijs van haar en/of haar mededader(s) konden worden gevergd teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen en/of indien die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, toen niet de bodem heeft/hebben gesaneerd en/of de aantasting en de directe gevolgen daarvan niet heeft/hebben beperkt en niet zoveel mogelijk ongedaan heeft/hebben gemaakt;
de hierboven onder Subsidiar voorkomende termen worden - voor zover van toepassing - gebruikt in de zin van de Wet bodembescherming en het Wetboek van Strafrecht;
(strafbaarstelling: artikel 1a, 2 en 6 Wet op de economische delicten juncto artikel 13 Wet bodembescherming juncto artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
2. Voorvragen
3. Vaststaande feiten
De rechtbank gaat van de volgende feiten en omstandigheden uit.
3.1. In januari 2005 verleent de Dienst Milieu en Bouwtoezicht (hierna DMB) namens burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [bedrijf 1] een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een depot voor de opslag van grout aan de [adres 1] te Amsterdam. In diezelfde maand verleent het Ministerie van Verkeer en Waterstaat aan [bedrijf 1] een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het lozen van afvalwater, afkomstig van het terrein van de inrichting “[adres 1]” van dezelfde locatie.
3.2. [recycling bedrijf]. (hierna: [recycling bedrijf]) sluit begin februari 2005 met het Projectbureau Noord-Zuidlijn van de gemeente Amsterdam een overeenkomst tot het lossen en verwerken van spoil dat vrijkomt bij het jetgrouten op verschillende locaties van het werk Noord-Zuidlijn. Bij de totstandkoming van de overeenkomst – onder meer bij de offerteaanvraag – en tijdens de contractsperiode treedt ook het adviesbureau Noord-Zuidlijn namens de gemeente op.
3.3. Op 25 mei 2005 treft een toezichthoudend ambtenaar, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, van de DMB bij een controle op het maaiveld van het naastliggend braakliggend terrein [adres 2], plassen water aan. Deze plassen zijn deels wit uitgeslagen en de onderkant van een ontwateringsbassin is donkergekleurd. De toezichthoudend ambtenaar put hieruit het vermoeden dat het afvalwater van het jetgroutspoil door de wand van het ontwateringsbassin percoleert. Met behulp van pH-papier controleert hij de pH-waarde van het water naast de wand van het ontwateringsbassin en van het water in het ontwateringsbassin. Beide blijken een pH-waarde van ongeveer 12 te hebben. Tevens liggen op de openbare weg plassen water met dezelfde pH-waarde. De controleur constateert op deze datum voorts dat op het terrein geen monitoringspeilbuizen staan, hoewel de milieuvergunning in voorschrift D8 bepaalt dat in totaal drie monitoringspeilbuizen dienen te worden geplaatst, voordat het grout in depot wordt gebracht.
3.4. In de periode van eind mei 2005 tot en met december 2005 voert genoemde toezichthoudend ambtenaar regelmatig controles op en nabij het terrein van [recycling bedrijf] uit. Daarbij treft hij, ook nadat aan en om de bassins en om het terrein voorzieningen zijn aangebracht, op verschillende data plassen water met pH-waarden van rond de 12 aan. Deze waarden worden bevestigd door labaratoriumrapporten. Het openbaar ministerie neemt naar aanleiding van de controles telkens contact op met verschillende betrokkenen om hen erop te wijzen dat de vermeende lekkages van de ontwateringsbassins dienen te worden stopgezet.
3.5. Op 16 december 2005 beveelt de officier van justitie – nadat de DMB in augustus ook al een dwangsombeschikking heeft afgegeven – in een voorlopige maatregel ex art. 28 Wet op de economische delicten dat [bedrijf 1] binnen haar inrichting aan de [adres 1] te Amsterdam geen grout meer inneemt en opslaat.
4. Beoordeling ten gronde
4.1. Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde dan wel het subsidiair tenlastegelegde en daartoe het volgende naar voren gebracht.
Het bewijs wordt gevormd door het lekwater dat bij de verschillende controles is geconstateerd. Dat dit lekwater betreft en geen water van elders afkomstig, lijdt geen twijfel. Ook al zou op het naburige terrein van [bedrijf 2] (perceel [adres 2]) wel eens basisch water zijn geloosd, dan kan dat onmogelijk de oorzaak zijn van al het water dat op en om het terrein van [recycling bedrijf] is aangetroffen. Het gaat hierbij in het bijzonder om de lekkages op de openbare weg en naast de bassins op het terrein van [recycling bedrijf] zelf.
Uit de considerans van de vergunning blijkt dat uitdrukkelijk is bedoeld te bepalen dat afvalwater uit het grout niet op de bodem zou geraken, zeker niet op die van belendende percelen of de openbare weg. Dat jetgroutspoil een bedrijfsafvalstof betreft, mag genoegzaam blijken uit het feit dat jetgroutspoil voor de houders ervan klaarblijkelijk een afvalproduct was uit een bedrijfsmatige activiteit waarvan zij zich wilden ontdoen na gebruik daarvan.
Verder geldt dat [recycling bedrijf] in samenwerking met het Adviesbureau Noord-Zuidlijn weliswaar diverse maatregelen heeft genomen, doch dat deze maatregelen niet effectief zijn gebleken. Het actief ontwateren, dat in samenhang met andere maatregelen in elk geval enige tijd effectief leek, is onvoldoende gebruikt, met als gevolg dat toch weer lekkages voorkwamen.
Voorts moet verdachte hebben geweten dan wel kunnen vermoeden dat door haar handelen de bodem kon worden verontreinigd. Alle betrokkenen waren immers op de hoogte van de hoge pH-waarde van de jetgroutspoil en tevens van de lekkages tijdens de opslag/verwerking. DMB en het OM hebben meermalen gewaarschuwd voor mogelijke milieuverontreiniging, als de betrokken partijen geen afdoende maatregelen zouden treffen. Voor hen is ook meermalen zichtbaar geweest dat het afvalwater niet op het vloeistofkerende terrein van [recycling bedrijf] bleef, maar zich naar onbeschermde bodems van belendende percelen en de openbare weg verplaatste.
Voorts is weliswaar getracht ervoor te zorgen dat het aangeleverde grout minder nat was, maar deze maatregelen zijn niet afdoende gebleken. Pogingen het werkproces zodanig aan te passen dat de samenstelling van het grout meer conform de offerte en de opdracht was, hebben onvoldoende resultaat opgeleverd. Omdat de lozingsvergunning van [recycling bedrijf] het bedrijf verplichtte te voorkomen dat water uit de bassins weglekte, had met met leveren van het te natte grout niet mogen zijn doorgegaan, toen bleek dat [recycling bedrijf] niet aan haar vergunningsvoorwaarden kon voldoen.
De opdrachtgevers, zijnde de Gemeente Amsterdam en het Adviesbureau Noord-Zuidlijn, hebben het tenlastegelegde medegepleegd met [recycling bedrijf] en haar directeuren.
De tenlastegelegde feiten zijn opzettelijk gepleegd. [recycling bedrijf] wist aan welke vergunningsvoorschriften zij zich te houden had. Voorts mag van een professionele marktdeelnemer worden verwacht dat hij de regels kent en zich daaraan ook houdt. Dat geldt eens te meer, nu het bevoegd gezag [recycling bedrijf] meermalen heeft gewaarschuwd en gemaand zich aan de regels te houden. Het opzet is daarmee gegeven.
Het projectbureau is integraal verantwoordelijk voor de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Voor deskundigheid op technisch gebied ging de gemeente een contract aan met het ingenieursbureau [ingenieursbureau 1], dat hiertoe tezamen met ingenieursbureau [ingenieursbureau 2] het adviesbureau oprichtte. Het adviesbureau werd als directievoerder binnen het project aangesteld. Het project is onderverdeeld in contracten. Per contract werd een bouwmanager aangesteld van het projectbureau. Tegenhanger was de contractmanager bij het adviesbureau. De contractmanager had weliswaar een beperktere verantwoordelijkheid dan de bouwmanager, zijn taak omvatte echter wel de dagelijkse aansturing van de bouwplaats. In geval van problemen in de uitvoering van het project was het de verantwoordelijkheid van het adviesbureau om beslissingen en maatregelen te nemen. Het projectbureau kan worden gekenschetst als een ‘raad van bestuur’, het adviesbureau als ‘dagelijks bestuur’. Gelet hierop kan het strafrechtelijke verwijt naar zowel het projectbureau als het adviesbureau worden gemaakt. Deze partijen hadden als opdrachtgevers het in de hand om het jetgroutspoil al dan niet af te voeren naar [recycling bedrijf].
Daarnaast is relevant dat de samenstelling van het grout voor menselijke beheersing vatbaar was. Binnen het proces kon de kwaliteit van het jetgrout worden veranderd. Ten opzichte van een eerder uitgevoerde proef bevatte het jetgrout over het verloop van maanden steeds meer water. In dat verband hielp het niet dat het projectbureau en het adviesbureau het standpunt innamen dat [recycling bedrijf] aan het contract werd gehouden. Deze stellingname toont dat aan de zijde van de opdrachtgevers enkel zorg gedragen werd voor het Noord-Zuidlijnproject als zodanig, maar niet voor de gevolgen elders. In deze situatie was sprake van een bewuste volledige en nauwe samenwerking tussen opdrachtgevers en aannemers. Het projectbureau en het adviesbureau distantieerden zich niet van de overtredingen, men liet de afvoer van jetgrout voortduren en greep niet in – althans onvoldoende – toen reeds in mei 2005 duidelijk werd dat het mis ging bij [recycling bedrijf].
Bij repliek heeft de officier van justitie nog aangevoerd dat het feit dat het terrein van [recycling bedrijf] was vervuild geen vrijbrief was om daaraan nog extra vervuiling toe te voegen.
De lozingen van buurman [bedrijf 2] vonden ver van het terrein van [recycling bedrijf] plaats. Dat het water buiten de bassins afkomstig was vanuit de bassins, blijkt uit de lakmoesproeven en de rapporten van Omegam.
Aan artikel 13 WBB, een vangnetartikel, komt een zelfstandige en aanvullende betekenis toe, ook indien daarnaast een WM-vergunning van toepassing is en wordt nageleefd, zelfs als deze vergunning bepalingen kent die het oog hebben op het beschermen van de bodem.
Verder wordt in de vergunning met afvalstoffen ook jetgroutspoil bedoeld, omdat bij de vergunning is uitgegaan van het gebruik van een waterverzamelbassin en van grout dat niet dermate nat van samenstelling was dat het door de wanden van de bassins zou percoleren. Bovendien is gezien de specifieke doelstelling van de activiteiten ook niet goed voorstelbaar op welke andere afvalstoffen dit voorschrift zou kunnen doelen.
Het adviesbureau was omstreeks 18 mei 2005 al op de hoogte van de lekkages. De eerste constatering door de DMB dateert van 25 mei 2005. Vanaf die eerste constatering werden leveringen van jetgrout gecontinueerd ondanks een op zijn minst alarmerende situatie bij [recycling bedrijf], die in de loop der maanden niet veel beter werd, ongeacht de met medeweten van het adviesbureau genomen maatregelen.
Medeplegen doet zich hier in een functionele vorm voor. De handelingen bij [recycling bedrijf] worden het adviesbureau en het projectbureau aangerekend, nu dezen zich hier niet van hebben gedistantieerd. Men greep niet in, hoewel dat wel in de rede lag. Het afgeven van afvalstoffen maakte een inherent onderdeel uit van de directievoering van de bouwplaatsen en viel derhalve in de invloedssfeer en onder zeggenschap van zowel het project- als het adviesbureau. Er was sprake van een verknochting in de bewuste samenwerking tussen het projectbureau en het adviesbureau, aldus de officier van justitie.
4.2. Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bij pleidooi, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Primair is geen sprake van een verwijtbare gedraging, subsidiair kan de gemeente ten aanzien daarvan geen strafrechtelijk verwijt worden gemaakt. Het gaat om gedragingen van een derde, te weten [recycling bedrijf], met wie de gemeente een marktconform contract heeft afgesloten voor de verwerking van de jetgroutspoil. De gemeente heeft dat contract pas afgesloten, nadat zij zich ervan had vergewist dat [recycling bedrijf] over de vereiste vergunningen beschikte.
In de vergunning die aan [recycling bedrijf] is verleend, is meegewogen en acceptabel geacht dat groutwater eventueel in de bodem zou infiltreren. Nu de algemene zorgplicht geacht moet worden te zijn geconcretiseerd in de voorschriften van de milieuvergunning, wordt per definitie voldaan aan de van toepassing zijnde algemene zorgplicht. Dit geldt zowel voor de zorgplichtbepaling van artikel 10.1 WM als voor die van artikel 13 WBB.
Dat groutwater in de bodem is gelekt, volgt echter niet uit het dossier. Het terrein van [recycling bedrijf] was vloeistofkerend. Jetgroutspoil heeft een cementerend effect, waardoor, als zich al openingen in de vloeistofkerende ondergrond zouden hebben bevonden, deze zouden zijn dichtgesmeerd. De plassen water buiten de bassins zijn mogelijk (deels) afkomstig van derden, te weten de firma [bedrijf 2].
De bodemgesteldheid is niet in gevaar gebracht. Dit volgt uit de overwegingen uit de vergunning en ook uit de conclusies van het StAB-rapport. Uit het eindrapport door [milieuadviesbureau] volgt dat ook bij het eindonderzoek in 2007 niet is gebleken van een additionele verontreiniging ten opzichte van de situatie voorafgaande aan de gedragingen door [recycling bedrijf].
Een potentieel risico is onvoldoende voor een bewezenverklaring van de hier relevante overtredingen van zorgplichtbepalingen. Er moet sprake zijn van een reële dreiging. Uit het StAB-rapport volgt duidelijk dat dit in casu niet aan de orde is.
De gemeente heeft met [recycling bedrijf] een contract gesloten, pas nadat [recycling bedrijf] over de benodigde vergunningen beschikte. Vervolgens is de aanvoer van jetgrout gestart, in de veronderstelling dat de verwerking ervan legaal zou geschieden. Daarbij is [recycling bedrijf] zelfstandig te werk gegaan.
De gemeente heeft de contractueel overeengekomen hoeveelheden nooit overschreden.
De gemeente en het adviesbureau zijn verschillende rechtspersonen. De gemeente heeft gebruik willen maken van het adviesbureau, teneinde zoveel mogelijk te outsourcen. Ten aanzien van de taakverdeling gold als uitgangspunt dat de gemeente technische adviezen van het adviesbureau altijd overnam en daarbij op de expertise van het adviesbureau vertrouwde.
Waar het adviesbureau telkens op de hoogte is gebracht van de lekkages, heeft de gemeente gedurende de gehele tenlastegelegde periode geen wetenschap gehad van lekkageproblemen bij [recycling bedrijf].
Het ontbreken van deze wetenschap aan de zijde van de gemeente staat aan strafrechtelijke toerekening van gedragingen van [recycling bedrijf] aan de gemeente in de weg. De vereiste voorwaarde van beschikking impliceert immers wetenschap. Hier komt bij dat ook niet op andere wijze blijkt van enige betrokkenheid van de gemeente bij de activiteiten van [recycling bedrijf]. Er kan geen sprake zijn van een risico-aansprakelijkheid. Die hoort in het strafrecht niet thuis.
Van medeplegen kan ook geen sprake zijn, nu geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van de verboden gedragingen.
Bij repliek heeft de raadsman nog aangevoerd dat het hem bevreemdt dat de officier in het requisitoir benadrukt dat het gaat om de feitelijke verhoudingen en niet de civiele, en vervolgens de gemeente vervolgt, omdat het de formele opdrachtgever is.
Als een contractspartij zaken doet met een vertrouwenwekkende partij die volgens de regels handelt (immers een vergunning aanvraagt en deze wordt ook verleend), dan wordt voldaan aan de zorgplicht. Het is onontkoombaar dat een overheidsorgaan als de gemeente zich ook als marktdeelnemer gedraagt.
De kennis die [persoon 1] droeg, is niet verder in de gemeente Amsterdam geïnfiltreerd. Dat dit niet is gebeurd, komt voor rekening van [persoon 1].
In het contract is geen sprake van een rapportageplicht van [recycling bedrijf] jegens de gemeente.
Uit het document op pagina 1008 12 van het dossier blijkt de rol van het adviesbureau.
4.3. Oordeel van de rechtbank
4.3.1. Ten aanzien van het primair tenlastegelegde.
Met betrekking tot het verweer van de raadsman dat aan de van toepassing zijnde algemene zorgplicht is voldaan, nu de algemene zorgplicht geacht moet worden te zijn geconcretiseerd in de voorschriften van de milieuvergunning en in die vergunning die aan [recycling bedrijf] is verleend is meegewogen en acceptabel geacht dat groutwater eventueel in de bodem zou infiltreren, overweegt de rechtbank als volgt.
Voorafgaand aan de door de raadsman in zijn pleidooi geciteerde overweging stelt de vergunningverlenende instantie in de vergunning, verwijzende naar het oriënterende bodemonderzoek door Omegam uit 2003, dat de grond op de locatie [adres 1] reeds ernstige verontreinigingen kent. Vervolgens stelt zij vast dat het terrein tenminste vloeistofkerend is, daar in de aanvraag is aangegeven dat de locatie voorzien is van een asfaltverharding. Deze verharding is aangelegd onder een licht afschot richting het waterverzamelbassin.
Eerst na het voorgaande te hebben meegewogen, komt de vergunningverlenende instantie tot de conclusies uit het citaat. De rechtbank begrijpt deze conclusies dan ook aldus dat de vergunningverlenende instantie niet verwacht dat door het aanhangend groutwater en het grout zelf een substantiële verontreiniging van de bodem zal plaatsvinden, gezien het feit dat grond reeds ernstig verontreinigd is. Wel zou de zuurgraad van het groutwater in geval van infiltreren enige invloed op de onderliggende bodem kunnen hebben, maar deze invloed acht de vergunningverlenende instantie zeer beperkt gezien de waterkerende verharding die onder afschot is aangelegd.
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat de vergunningverlenende instantie in ieder geval niet heeft willen toestaan dat groutwater naar aan het terrein van verdachte grenzende percelen zou percoleren, nu van die grond niet bekend is of deze voorzien is van een beschermende waterkerende verharding en aldus de mogelijkheid bestaat dat het groutwater aldaar de hiervoor genoemde negatieve invloed op de bodem heeft. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Voor bewezenverklaring is vervolgens onder meer vereist dat het water in de verschillende aangetroffen plassen daadwerkelijk afkomstig was uit de bassins van [recycling bedrijf]. De verdediging heeft ten aanzien van deze plassen het verweer gevoerd dat deze ook kunnen zijn ontstaan, doordat op het naastgelegen terrein van [bedrijf 2] – al dan niet met vergunning – bijna dagelijks meerdere cementspeciewagens werden schoongespoeld, waarbij substantiële hoeveelheden basisch water werden geloosd, ook in directe nabijheid van het terrein van verdachte.
Voor de stelling dat het water in de plassen van verdachte afkomstig was, bevat het dossier uitsluitend de constateringen van de toezichthoudend ambtenaar dat er plassen lagen, dat de onderkant van het bassin donkerverkleurd was en nat aanvoelde (op een later moment tevens dat de dijken deels verzakten) en dat het water in de plassen evenals het water in de bassins zeer basisch was (zoals later is bevestigd door laboratoriumonderzoek). De rechtbank acht deze feiten en omstandigheden echter onvoldoende bewijs voor genoemde stelling. Dit geldt temeer, omdat deze feiten en omstandigheden niet, althans onvoldoende, uitsluiten dat het water geheel of ten dele van de activiteiten op het terrein van [bedrijf 2] afkomstig was. Dit oordeel zou wellicht anders zijn geweest, als nader (wetenschappelijk) vergelijkend onderzoek naar de chemische samenstelling van het water in de bassins en het water in de plassen was gedaan, anders dan alleen naar het basische karakter ervan, en/of als meer onderzoek naar de aard en omvang van de activiteit op het naastgelegen terrein was verricht. Van dergelijk onderzoek is echter niet gebleken. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen de opmerking van medeverdachte [medeverdachte] ter terechtzitting dat sprake is van een aanmerkelijk afschot van het terrein van [bedrijf 2] naar dat van verdachte.
Dit oordeel geldt ook voor de plassen aangetroffen op de openbare weg, nu ter terechtzitting is aangevoerd dat deze afkomstig kunnen zijn van de speciewagens die via die route het terrein van [bedrijf 2] verlieten, nadat ze op dat terrein waren schoongespoeld. Nader onderzoek acht de rechtbank niet opportuun, reeds omdat dit wat de chemische samenstelling van het water in de plassen en in de bassins niet meer mogelijk is.
Niet uit te sluiten is dat groutwater door bassin(s) in de richting van de bodem is gefilterd. Nu echter gesteld en onweersproken is gebleven dat het terrein was voorzien van een asfaltlaag en voorts geen bodemonderzoek is verricht waaruit zou kunnen blijken dat de pH-waarde van de onderliggende bodem is verhoogd ten opzichte van de nulsituatie, is onvoldoende bewijs aanwezig dat het water met die hoge pH-waarde afkomstig van die jetgroutspoil op en/of in de (onbeschermde) bodem is gebracht en/of gelaten.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank hetgeen primair is tenlastegelegd niet bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
4.3.1. Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde.
Nu voor bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde eveneens onder meer vereist is dat water uit de bassins op en/of in de (onbeschermde) bodem werd gebracht en/of gelaten, acht de rechtbank in lijn met de bovenstaande overweging hetgeen subsidiair is tenlastegelegd evemmin bewezen, zodat verdachte ook daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Verklaart het telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter,
mrs. W.M. van den Bergh en G.M. van Dijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P.C.N. van Gelderen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 november 2008.