RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497548-2008
RK nummer: 08/5648
Datum uitspraak: 9 december 2008
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 oktober 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 19 september 2008 door de District Judge in het Preston Magistrates’ Court, Groot-Brittannië. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “Demersluis” te Amsterdam.
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 november 2008. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel in eerste instantie van 19 september 2008, afgegeven door de uitvaardigende justitiële autoriteit, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan tien naar het recht van Groot-Brittannië strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Britse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder de nummers 5 en 6 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
illegale handel in wapens, munitie en explosieven.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens zijn op deze feiten naar het recht van Groot-Brittannië vrijheidsstraffen met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer en genoegzaamheid van de stukken
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon de in het EAB opgenomen feiten niet heeft begaan. Het EAB ziet op de periode van 1 september 2006 tot 22 mei 2008. De opgeëiste persoon is in ieder geval van 4 december 2005 tot en met 27 juli 2007 in Nederland gedetineerd geweest. Vaststaat dat hij in de detentieperiode niet de verweten strafbare feiten heeft kunnen plegen. Volgens het EAB zouden in 2006 en in maart 2007 transporten van verdovende middelen hebben plaatsgevonden en zou de opgeëiste persoon diverse activiteiten hebben ontplooid, hetgeen gezien zijn detentie onmogelijk is.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de Britse autoriteiten op de hoogte zijn van het verblijf in detentie van de opgeëiste persoon en dat zij desondanks de omschrijving van de feiten hebben gehandhaafd. De opgeëiste persoon heeft vanaf 1 juni 2006 in een halfopen inrichting verbleven en heeft regelmatig weekendverlof genoten. Tijdens deze verloven heeft hij de mogelijkheid gehad de hem verweten strafbare feiten te plegen. Bovendien is het mogelijk om vanuit de gevangenis contact met medeverdachten te onderhouden om deze aan te sturen. Om die reden dient het verweer te worden verworpen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Nog daargelaten dat uit de door de officier van justitie ter zitting overgelegde gegevens blijkt dat de opgeëiste persoon vanaf 1 juni 2006 in een halfopen inrichting heeft verbleven en regelmatig (weekend)verlof heeft genoten, kan, gelet op de aard van de aan de opgeëiste persoon verweten strafbare feiten, de enkele omstandigheid van verblijf in detentie niet tot het oordeel leiden dat de opgeëiste persoon onmogelijk kan hebben deelgenomen aan het begaan van die feiten. Zijn fysieke aanwezigheid was voor het (mede)plegen van deze feiten niet noodzakelijk
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is dan ook niet gebleken.
5.2 Genoegzaamheid van de stukken
Voor het geval dat de rechtbank het onschuldverweer zou passeren, heeft de raadsman aangevoerd dat de omschrijving van de feiten in het EAB ongenoegzaam is. Het EAB noemt tien feiten zonder daaraan plaatsen en data te koppelen. De opgeëiste persoon kan zich daardoor niet per feit verweren, terwijl de rechtbank niet per feit kan toetsen of de overlevering moet worden toegestaan. De raadsman heeft verzocht om de officier van justitie op te dragen nadere informatie over de tien verschillende feiten op te vragen bij de Britse autoriteiten, opdat de opgeëiste persoon zich alsnog daadwerkelijk zal kunnen verweren en opdat de Britse autoriteiten in geval van overlevering het specialiteitsbeginsel niet zullen kunnen omzeilen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de omschrijving van de feiten wel degelijk voldoende concreet is, gelet op de stand van het onderzoek. Het EAB maakt gewag van specifieke data binnen de periode van 1 september 2006 tot 22 mei 2008, van de namen van medeverdachten en van de wijze van handelen van verdachten en van de activiteiten van de opgeëiste persoon. Het gaat niet om 10 verschillende zaken, maar om 10 kwalificaties van het feitelijk omschreven handelen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het EAB vermeldt in rubriek (e) tien strafbare feiten, gepleegd op “bepaalde datums tussen 01 september 2006 en 22 mei 2008”. De omschrijving van het feitelijke handelen van de opgeëiste persoon en zijn medeverdachten in bedoelde periode, dat de bedoelde tien strafbare feiten oplevert, is naar tijdstippen, plaatsen en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon voldoende concreet om de beoordeling door de rechtbank van de toelaatbaarheid van de overlevering mogelijk te maken en om, in geval van overlevering, de naleving van het specialiteitsbeginsel te verzekeren. De omstandigheid dat het EAB niet per strafbaar feit het tijdstip waarop en de plaats waar het feit is begaan specificeert, doet daaraan niet af. De rechtbank verwerpt daarom het verweer en wijst het verzoek om aanhouding ten behoeve van nader onderzoek af.
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon met een Nederlander moet worden gelijk gesteld, zodat zijn overlevering slechts kan plaatsvinden onder de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie. De opgeëiste persoon is ruim 10 jaar woonachtig in Nederland, heeft zich op 21 augustus 2006 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, heeft een sofinummer, heeft een Nederlandse partner met wie hij op het punt staat te trouwen en met wie hij een kind heeft en is gebonden aan Nederland voor zijn werk, ook al heeft hij geen vast contract meer. Nu de opgeëiste persoon daadwerkelijk in Nederland geworteld is, economische binding heeft met Nederland en hij zijn sociale leven in Nederland heeft, valt hij binnen de door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 17 juli 2008 (zaak C-66/08, [naam]) aan het begrip “ingezetene”, zoals bedoeld in artikel 4, aanhef en zesde lid, van het Kaderbesluit, gegeven definitie. De opgeëiste persoon voldoet daarmee aan de eisen van artikel 6 OLW. Vanwege het ontbreken van de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie heeft de raadsman de rechtbank verzocht de overlevering ontoelaatbaar te verklaren. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de zaak aan te houden, teneinde alsnog een dergelijke garantie te verkrijgen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon geen terugkeergarantie toekomt. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat een redelijke uitleg van artikel 6, vijfde lid, van de OLW meebrengt dat het bezit van een verblijfsdocument duurzaam verblijfsrecht als EU-onderdaan wordt gelijkgesteld met het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. In deze zaak is echter niet gebleken dat de opgeëiste persoon in het bezit is van één van beide verblijfstitels. De opgeëiste persoon heeft zijn stelling dat hij al 10 jaar in Nederland verblijft niet onderbouwd. Gezien zijn strafblad is het bovendien bepaald niet zeker dat hij zijn verblijfsrecht zal behouden. Mocht de rechtbank aanleiding zien om de behandeling van de onderhavige zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de bij tussenuitspraak van 28 december 2007, LJN BC9789 door deze rechtbank gestelde prejudiciële vragen, dan wordt uiterst subsidiair aangeboden om de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie alsnog te vragen aan de Britse autoriteiten.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank laat in het midden of, zoals door de officier van justitie is gesteld, een verblijfsdocument duurzaam verblijfsrecht als EU-onderdaan rechtens kan worden gelijkgesteld met het vereiste bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Aan die vraag komt de rechtbank niet toe, nu niet is gebleken dat de opgeëiste persoon in het bezit is van één van beide verblijfsdocumenten.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn stelling dat hij “ingezetene” is onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Reeds daarom komt de rechtbank evenmin toe aan de vraag of de enkele omstandigheid, dat de opgeëiste persoon “ingezetene” is in de zin van artikel 4, aanhef en zesde lid, van het Kaderbesluit, tot het oordeel moet leiden dat in geval van een overlevering ter fine van vervolging voor die “ingezetene” de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie moet worden bedongen.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer en wijst het verzoek om aanhouding ten behoeve van nader onderzoek af.
Uit de stukken blijkt dat het feit waarvoor de uitvaardigende justitiële autoriteit de opgeëiste persoon wil vervolgen deels in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid, van de OLW verbiedt in dat geval de overlevering.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond. Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- dat het niet gaat om feiten die in Nederland niet strafbaar zouden zijn en/of niet in Nederland vervolgd plegen te worden;
- dat de opsporing en vervolging van de strafbare feiten in Groot-Brittannië zijn aangevangen en daar nog steeds plaatsvinden door de Lancashire Police;
- dat op dit moment 20 medeverdachten in Groot-Brittannië in staat van beschuldiging zijn gesteld en in maart 2009 bij het Crown Court te Liverpool op zitting zullen staan;
- dat een grote hoeveelheid bewijsmiddelen in Groot-Brittannië is verzameld;
- dat ongeveer 200 getuigen een verklaring hebben afgelegd en het grootste deel van deze personen woont in Groot-Brittannië;
- en dat de inbreuk op de rechtsorde in Groot-Brittannië het grootst is, nu de verdovende middelen, de vuurwapens en munitie bestemd waren voor de Britse markt en daarmee het zwaartepunt van de delicten in Groot-Brittannië ligt.
Het voorgaande brengt mee dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de Britse autoriteiten de voorkeur geniet boven eventuele vervolging in Nederland, aldus de officier van justitie.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft geen verweer gevoerd tegen deze vordering.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Gelet op het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van de OLW dient daarom te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de District Judge in het Preston Magistrates’ Court, Groot-Brittannië, ten behoeve van het in Groot-Brittannië tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M.F.J.M. de Werd, voorzitter,
mrs. M.M. van der Nat en J.H.J. Evers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 november 2008.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.