uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. D.M. Woelinga,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door Y.A.M. Ekelschot en R. Maassen.
Verweerder heeft eiser bij besluit van 4 mei 2007 medegedeeld dat hij eisers pleziervaartuig de Anna - met een lengte van acht meter en gelegen tegenover de [adres] te Amsterdam - op 12 februari 2007 onder de Wrakkenwet heeft geplaatst, heeft gelicht en afgevoerd.
Bij besluit van 29 augustus 2007 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2008.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Woelinga voornoemd.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
2.1. Volgens verweerder valt de Anna onder artikel 1 van de Wrakkenwet, omdat zij op 12 februari 2007 deels was gezonken. De Anna lekte olie en vormde een gevaar voor de doorvaart op de Prinsengracht. Daardoor was onmiddellijk ingrijpen vereist en kon het besluit tot plaatsing onder de Wrakkenwet niet op de juiste wijze - vooraf - bekend worden gemaakt. Bij dergelijke onverwijlde spoed gebeurt het bekendmaken achteraf. Verweerder heeft eiser bij brief van 13 februari 2007 over de uitgevoerde bestuursdwang ingelicht en vervolgens, op 4 mei 2007, het besluit op schrift gesteld. Ten aanzien van de wijze waarop het vaartuig is gelicht en afgevoerd, is verweerder van mening dat dit geen onderdeel is van het bestreden besluit nu dit een feitelijke handeling betreft.
2.2. Eiser heeft in beroep gesteld dat de periode tussen de uitvoering van de bestuursdwang en de opschriftstelling daarvan te lang is. Eiser acht het onrechtmatig dat hij pas zo laat op de hoogte is gebracht van het feit dat zijn vaartuig gelicht is. Er is volgens eiser geen sprake geweest van spoed tijdens de lichting en berging van de Anna. Als er al sprake was van een olielekkage, dan is die ontstaan tijdens de lichting en berging van het vaartuig. Het vaartuig lag deugdelijk afgemeerd zodat van een gevaar voor de doorvaart geen sprake geweest kan zijn. Eiser heeft voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan, nu andere gezonken vaartuigen in Amsterdams water ongemoeid worden gelaten. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de uitvoering van de bestuursdwang disproportioneel is.
2.3. Artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt, dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift
niet- ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van indiening wel reeds tot stand was gekomen, of, nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
In artikel 1, eerste lid, van de Wrakkenwet is - voor zover relevant - bepaald dat vaartuigen, in openbare wateren gezonken, door de beheerder van het water kunnen worden opgeruimd, zonder dat deze door belanghebbenden bij het vaartuig aansprakelijk kan worden gesteld voor door die opruiming aan hen toegebrachte schade.
In het eerste lid van artikel 2 van de Wrakkenwet is - voor zover relevant - bepaald dat van het besluit van de beheerder dat opruiming noodzakelijk is, ter plaatse waar het vaartuig zich bevindt of anders in de naaste omgeving daarvan mededeling wordt gedaan.
In het eerste lid van artikel 3 van de Wrakkenwet is - voor zover relevant - bepaald dat van het tijdstip, waarop door den beheerder tot opruiming zal worden overgegaan, door of namens hem in een of meer nieuwsbladen kennisgeving wordt gedaan, en wel ten minste tweemaal vierentwintig uren te voren, tenzij de beheerder onverwijlde opruiming noodzakelijk acht, in welk geval de kennisgeving zoo spoedig mogelijk wordt gedaan, met vermelding der redenen, welke de onverwijlde opruiming noodzakelijk maken of gemaakt hebben.
2.4. De rechtbank is het met partijen eens dat eisers brief van 26 april 2007 dient te worden aangemerkt als een voortijdig ingediend bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb tegen het besluit van 4 mei 2007. Eiser kon immers op 26 april 2007 menen dat het besluit van 4 mei 2007 op die datum al genomen was, mede gelet op het feit dat de uitvoering van het besluit reeds op 12 februari 2007 heeft plaatsgevonden en de termijn tussen beide data kort is. Verweerder heeft eiser daarom terecht ontvankelijk geacht.
2.5. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het vaartuig van eiser op 12 februari 2007 was te beschouwen als een wrak op grond van de wet, zodat verweerder bevoegd was tot opruiming daarvan.
2.5.1. Volgens artikel 1 van de Wrakkenwet is onder meer sprake van een wrak indien een vaartuig in openbare wateren gezonken is. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat een vaartuig in de praktijk als wrak wordt beschouwd, indien het zijn drijfvermogen heeft verloren. Het vaartuig ligt dan meestal gedeeltelijk onder water. Gelet op de foto’s in het dossier, en dan met name de foto’s bij het rapport van 12 februari 2007, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de Anna op 12 februari 2007 als een wrak moest worden beschouwd. Verweerder was dan ook tot opruiming van het wrak bevoegd.
2.6. Ten aanzien van de beantwoording van de vraag of verweerder op 12 februari 2007 terecht met onmiddellijke spoed is overgegaan tot opruiming van de Anna, overweegt de rechtbank als volgt.
2.6.1. Volgens artikel 3, eerste lid, van de Wrakkenwet is daarvoor vereist een noodzaak tot onverwijlde opruiming van het vaartuig. Ten aanzien van de aanwezigheid van het gevaar dat de Anna vormde voor de doorvaart op het moment van lichting en berging, overweegt de rechtbank dat - gelet op de foto’s in het dossier - voldoende aannemelijk is geworden dat het risico bestond dat het vaartuig los zou komen van het parkeerhekje aan de kant. Op zitting heeft [naam], nautisch inspecteur bij de Dienst Binnenwaterbeheer (DBW), overtuigend uiteengezet dat een onder water geraakt vaartuig een groot gewicht heeft en door passerende vaartuigen in de vaargeul kan worden gezogen, waarbij grote krachten vrijkomen. Mede gezien de lokatie aan de druk bevaren Prinsengracht heeft de constaterende inspecteur van DBW op 12 februari 2007 dit risico als voldoende grond voor een spoedopruiming kunnen aanmerken. Verweerder heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat de Anna op 12 februari 2007 olie lekte, zoals vaak het geval is bij gezonken motorvaartuigen.
2.6.2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op 12 februari 2007 in redelijkheid heeft kunnen besluiten om met onmiddellijke spoed over te gaan tot lichting en berging van eisers vaartuig en heeft kunnen afzien van kennisgeving in één of meer nieuwsbladen, twee maal 24 uren voorafgaande aan de opruiming.
2.7. Met inachtneming van het hiervoor gegeven oordeel over spoedopruiming ziet de rechtbank aanleiding het volgende te overwegen over de besluitvorming in dit geval.
2.7.1. Uit artikel 3, eerste lid, van de Wrakkenwet volgt dat geen bekendmaking vooraf op de in dit artikel voorgeschreven wijze hoeft te geschieden in geval van een spoedopruiming. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt echter dat verweerder bij spoedlichtingen, indien het vignet zichtbaar is, eerst contact zoekt met de eigenaar. De vignethouder wordt dan op de hoogte gesteld van de voorgenomen handhaving. Voorts blijkt uit het verslag dat in het primaire besluit abusievelijk is opgenomen dat het vignet op 12 februari 2007 niet zichtbaar was. Het vignet van eiser was wel zichtbaar en deze fout zou gecorrigeerd worden in de beslissing op bezwaar, hetgeen verweerder heeft nagelaten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser op 12 februari 2007, voorafgaand aan de lichting en berging van zijn vaartuig en conform verweerders werkwijze, niet kon worden ingelicht.
2.7.2. Voorts heeft verweerder de rechtbank ter zitting niet overtuigend kunnen uitleggen waarom het niet gebruikelijk is om bij dit soort (spoed)lichtingen een proces-verbaal op te maken. Daarbij moet worden gedacht aan vermelding van de relevante tijdstippen van aantreffen, lichting en opruiming van het wrak, alsmede overige relevante omstandigheden, waaronder de pogingen om de eigenaar van het betrokken wrak op de hoogte te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het bij deze bevoegdheid tot opruiming om een zeer vergaande bevoegdheid tot inbreuk op het eigendomsrecht, waarbij bovendien aansprakelijkheid van de waterbeheerder wettelijk is uitgesloten. Het is daarom van belang dat daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht wordt genomen. Ten slotte acht de rechtbank het primaire besluit onredelijk lang na de uitvoering van de bestuursdwang genomen, althans niet zo spoedig mogelijk erna.
2.7.3. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit om de redenen genoemd onder
2.6. in strijd met de eis van een zorgvuldige voorbereiding zoals voorgeschreven in artikel 3:2 van de Awb is genomen en daarom dient te worden vernietigd. Gelet op dat wat hiervoor onder 2.5. en 2.6. is overwogen over de noodzaak tot opruiming van het vaartuig ziet de rechtbank evenwel reden om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Een nieuwe beslissing op bezwaar zal immers niet leiden tot een andere uitkomst.
2.8. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de lichting van het vaartuig heeft plaatsgevonden en de beschadiging die daarbij – zoals uit de foto’s kan worden opgemaakt - is opgetreden. De rechtbank kan zich vinden in het standpunt van verweerder dat de tenuitvoerlegging van de opruiming een feitelijke handeling betreft, waartegen geen beroep of bezwaar ingevolge de Awb openstaat. De rechtbank zal zich dan ook niet uitlaten over de vraag of de wijze van opruimen van de Anna voldoende zorgvuldig is geschied, noch over de eigen verantwoordelijkheid van de eigenaar bij het ontstaan van een wrak en de vraag hoe ver de in artikel 1 van de Wrakkenwet vervatte uitsluiting van aansprakelijkheid van de waterbeheerder bij aan belanghebbenden toegebrachte schade, gaat. Eiser heeft de mogelijkheid zich wat dat betreft tot de civiele rechter te wenden.
2.9. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel acht de rechtbank tenslotte onvoldoende concreet en onderbouwd en kan om die reden niet slagen.
2.10.1. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd, onder instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit.
2.10.2. Verweerder zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
Deze kosten worden op basis van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een bedrag van € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting). Verweerder dient ook het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op een bedrag van € 644,-
(zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eiser betaalde griffierecht van een bedrag van € 143,- (zegge: honderddrieënveertig euro) aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 november 2008 door mr. J.J. Bade, rechter, in tegenwoordigheid van C.A.C. Schaap, griffier, en bekend gemaakt door toezending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
is buiten staat te tekenen
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op: