RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.401.2008
RK nummer: 08/6052
Datum uitspraak: 23 december 2008
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 november 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 14 juli 2008 door de Vice-President of the Circuit Court, te Zielona Góra, Polen. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1964,
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 9 december 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. D.M.H.R. Garé, advocaat te Maastricht gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een decision to enforce seven days detention van de District Court in Nowa Sól van 2 januari 2003 ten grondslag met ref no Ko 343/02.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan één naar het recht van Polen strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat onduidelijk is of het overleveringsverzoek een verzoek betreft ter executie van een opgelegde vrijheidsstraf of ter vervolging van een strafbaar feit.
In het eerste geval dient de overlevering te worden geweigerd nu de opgelegde vrijheidsstraf niet voldoet aan de minimumtermijn van ten minste 4 maanden, zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, en artikel 7, eerste lid aanhef en sub b van de OLW. Indien de overlevering wel mogelijk is dient de opgeëiste persoon, gelet op het bepaalde in artikel 12 van de OLW, de garantie te krijgen dat hij na zijn overlevering om een nieuw proces kan verzoeken en aanwezig kan zijn op de terechtzitting.
Gelet op een door een Poolse advocaat aan haar ter hand gestelde “Beschikking tot schorsing van strafrechtelijk onderzoek” waarnaar wordt verwezen in het EAB onder B.2, is het de raadsvrouw onduidelijk hoe deze beschikking tot schorsing zich verhoudt tot de beslissing tot tenuitvoerlegging van 7 dagen hechtenis.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering onmiskenbaar wordt gevraagd ter zake van vervolging. De door de raadsvrouw ingebrachte beslissing tot schorsing van strafrechtelijk onderzoek dateert van een eerder moment dan het nationale arrestatiebevel en het daarop gebaseerde EAB.
De rechtbank overweegt dat voldoende uit het EAB blijkt dat het hier een verzoek om overlevering ter vervolging betreft. De rechtbank baseert zich daarbij op de vermelding in het EAB onder B.1 dat er sprake is van een enforceable arrest warrant van 2 januari 2003. Het EAB biedt geen aanwijzingen dat het een executabel vonnis of een verstekvonnis betreft waarvoor de garantie als bedoeld in artikel 12 van de OLW dient te worden gegeven. Zo is in het EAB geen sprake van een enforceable judgement (B.1) of een decision by default (D.1 en 2), noch zijn de length of the custodial sentence or detention order imposed of de remaining sentence to be served ( C onder 2 en 3 van het EAB) ingevuld. Tevens blijkt uit de mededelingen van de raadsvrouw dat het onder B2 genoemde referentienummer betrekking heeft op een beschikking tot schorsing van het strafrechtelijk onderzoek tot het moment dat de verdachte (weer) wordt aangehouden.
De door de raadsvrouw opgeworpen vraag hoe laatstgenoemde beschikking zich verhoudt tot het arrestatiebevel van 2 december 2008 acht de rechtbank in dit kader niet van belang, nu een eerdere tijdelijke schorsing van het strafrechtelijk onderzoek reeds op grond van de bewoordingen van die schorsing niet in de weg staat aan een latere beslissing tot hervatting van de vervolging. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De raadsvrouw heeft gesteld dat de omschrijving van het feit niet voldoet aan de vereisten van artikel 2 van de OLW, nu het EAB geen uitsluitsel geeft over wat er door de opgeëiste persoon gezegd zou zijn en in welke context. Deze informatie is van belang, omdat dan pas valt te bezien of de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigingen de redelijke vrees kon ontstaan dat de geadresseerden het leven zouden verliezen. Dit is mede van belang voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid. De overlevering zou om die reden moeten worden geweigerd, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het in het EAB opgenomen verwijt voldoende concreet en helder is om naar Nederlands recht als strafbaar feit te kunnen worden gekwalificeerd. De stelling van de Poolse autoriteiten dat de opgeëiste persoon doodsbedreigingen heeft geuit en dat de politieambtenaren in functie zich daardoor daadwerkelijk bedreigd hebben gevoeld is daarvoor voldoende.
De vraag of de opgeëiste persoon zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan bedreiging is van feitelijke aard en de beantwoording van die vraag is voorbehouden aan de Poolse rechter die over het feit oordeelt. De rechtbank verwerpt het verweer.
Het feit is zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon weliswaar de Poolse nationaliteit heeft, maar dat hij een verblijfsvergunning heeft voor onbepaalde tijd. Het betreft een Poolse zaak en er is geen rechtsmacht voor Nederland. Dat laatste hoeft echter geen bezwaar te zijn nu de Poolse justitiële autoriteiten hebben aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een terugkeer van de opgeëiste persoon om zijn straf in Nederland uit te zitten, aldus de raadsvrouw.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van originaire rechtsmacht voor Nederland. Nu artikel 6 van de OLW, gelet op de parlementaire geschiedenis van die wet, niet ziet op secundaire rechtsmacht, is in haar visie niet voldaan aan de eis van rechtsmacht zoals neergelegd in voornoemd artikel. De eis van rechtsmacht kan door de rechtbank niet opzij gezet worden, daar zij dan contra legem zou beslissen. Indien de rechtbank de eis van rechtsmacht terzijde zou schuiven, dan zou de opgeëiste persoon recht hebben op een zogenaamde dubbele wots-garantie. Nu uit de brief van de Poolse autoriteiten van 26 november 2008 blijkt dat zij wel kunnen instemmen met een eventuele terugkeer van de opgeëiste persoon naar Nederland, maar niet met de omzettingsprocedure, zou de overleveringsrechter de overlevering moeten weigeren hetgeen in feite leidt tot straffeloosheid van de opgeëiste persoon nu de rechtsmacht ontbreekt. Dat kan naar het oordeel van de officier van justitie nooit de bedoeling van de wetgever zijn geweest.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon weliswaar in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar dat het feit waarvoor de overlevering is gevraagd in Polen is gepleegd en dat Nederland geen rechtmacht heeft. De rechtbank, is anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat de vraag of Nederland rechtsmacht heeft wel van belang is bij de beoordeling van het overleveringsverzoek. Het buiten toepassing laten van een wet in formele zin is slechts mogelijk indien die toepassing in strijd is met een rechtens dwingende bepaling van hogere orde, zoals een eenieder verbindende verdragsbepaling of een algemeen of fundamenteel (Europees) rechtsbeginsel. Een dergelijke strijd is echter door de raadsvrouw niet gesteld en uit het verweer kan ook niet een dergelijke strijd worden afgeleid, zodat dat niet in de weg kan staan aan de toepassing van deze formeelwettelijke bepaling.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 285 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Vice-President of the Circuit Court, te Zielona Góra ten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M.F.J.M. de Werd, voorzit¬ter,
mrs. H.P.H.I. Cleerdin en M.M. van der Nat, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 december 2008.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.