RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/441 HOREC
uitspraak van de meervoudige kamer
de vennootschap onder firma “[bedrijf 1]”,
waarvan de vennoten zijn [persoon 1] en [persoon 2], gevestigd te Amsterdam,
eisers,
gemachtigde mr. W. Monster,
de burgemeester van Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde [persoon 3].
Verweerder heeft bij besluit van besluit van 26 april 2007 de aanvraag van eisers om een exploitatievergunning afgewezen.
Bij besluit van 20 december 2007 heeft verweerder het daartegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2008. Eiser [persoon 1] is in persoon verschenen, bijgestaan door gemachtigde mr. W. Monster. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [persoon 3].
1.1 Eisers hebben op 5 november 2004 een aanvraag ingediend voor (verlenging van de geldigheidsduur van) de exploitatievergunning ten behoeve van hun “[bedrijf 1]”, gevestigd aan de [adres] te Amsterdam.
1.2 Eisers zijn op 2 september 2005 op de hoogte gesteld van het feit dat verweerder op grond van de Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur (Wet Bibob) advies heeft aangevraagd bij het Landelijk Bureau Bibob. Het Bureau Bibob heeft op
2 november 2005 een advies uitgebracht (Bibob-advies). Eisers is op 6 oktober 2006 meegedeeld dat verweerder voornemens is om de aanvraag af te wijzen. Eisers zijn in de gelegenheid gesteld om het advies in te zien. Op 30 november 2006 hebben eisers hun zienswijze ingediend.
1.3 Bij besluit van 26 april 2007 heeft verweerder de aanvraag voor de exploitatievergunning afgewezen en bij het bestreden besluit is het daartegen gerichte bezwaar van eisers ongegrond verklaard, overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie.
2.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een reeks van samenhangende gevallen, die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat eisers ter verkrijging van de aangevraagde vergunning een strafbaar feit hebben gepleegd. Daarom kon de vergunning op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob worden geweigerd.
2.2 Eisers menen dat het Bibob-advies het bestreden besluit niet kan dragen. Zij menen dat verweerders onderbouwing van een door hen gepleegde strafbare feit vaag is. Daarom kan hierop ook niet de weigering van de door hen gevraagde vergunning worden gebaseerd.
Beoordeling van het geschil
3.1 Verweerder heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat om gewichtige redenen uitsluitend de rechtbank zal mogen kennisnemen van het Bibob-advies van 2 november 2005. De rechtbank heeft op 30 september 2008 onder toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Eisers hebben bij schrijven van 9 oktober 2008 met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb aan de rechtbank toestemming gegeven om mede op de grondslag van het Bibob-advies uitspraak te doen.
4.1 Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob, kunnen bestuursorganen een aangevraagde beschikking te weigeren, dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd.
4.2 Uit de memorie van toelichting behorende bij de Wet Bibob, in het bijzonder Kamerstukken II 1999-2000, 26 883, nr. 3, blz. 2 en 61, blijkt dat de wetgever met het invoeren van de Wet Bibob vooral heeft beoogd het openbaar bestuur een instrument in handen te geven om zich te beschermen tegen het risico dat door bijvoorbeeld het verlenen van een vergunning ongewild direct of indirect criminele activiteiten mogelijk worden gemaakt. De feiten en omstandigheden die redelijkerwijs doen vermoeden dat een strafbaar feit is gepleegd dienen dan ook tegen de achtergrond doelstelling te worden beoordeeld.
5.1 Voorwaarde voor het ontstaan van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob is vereist dat (feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden) ter verkrijging van de aangevraagde of gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. Met betrekking tot het antwoord op de vraag of verweerder bevoegd was als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de wet Bibob overweegt de rechtbank als volgt.
5.2 De Awb bevat artikelen over zorgvuldigheid en motivering van besluiten. Daaruit volgt dat een bestuursorgaan zich ervan zal moeten vergewissen dat het onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is uitgevoerd en dat het advies inhoudelijk concludent is, dat wil zeggen dat de feiten de conclusies kunnen dragen.
5.3 De rechtbank stelt vast dat uit het Bibob-advies niet blijkt welk strafbaar feit zou zijn gepleegd. Uit het advies van verweerders bezwaarschriftencommissie wordt dit evenmin duidelijk. Het advies vermeldt slechts: “feiten die strafbaar zijn gesteld in hoofdstuk XII Sr”. Titel XII ziet op een aantal misdrijven zoals valsheid in geschriften, opgave van onware gegevens en schending van de verplichting gegevens te verstrekken. Nu nagelaten is te preciseren om welk strafbaar feit het gaat, is het niet goed mogelijk te beoordelen of in het hier aan de orde zijnde geval is voldaan aan de voorwaarde voor het doen ontstaan van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob.
5.4 Wel heeft verweerder in het bestreden besluit verwezen naar een aantal feiten en omstandigheden, zoals de omstandigheid dat wegens brand bij de toenmalige boekhouder de jaarstukken niet direct konden worden overgelegd, een op de balans geplaatste lening, de gegeven verklaring van de daling van de omzet, de betrouwbaarheid van de toenmalige boekhouder en het aantal en de status van de binnen het bedrijf werkzame personen.
5.5 Nog daargelaten dat niet blijkt om welk strafbaar feit het zou gaan, moet worden geconstateerd dat deze feiten en omstandigheden hebben geleid tot twijfels en onduidelijkheden bij verweerder. Het enkele bestaan van twijfels of onduidelijkheden levert echter nog geen aanwijzingen of ernstig vermoeden op als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob. Dienaangaande overweegt de rechtbank nog als volgt.
5.6 Ten aanzien van jaarstukken stelt de rechtbank vast dat eisers deze uiteindelijk wel hebben overgelegd. De voorgeschiedenis die heeft geleid tot het overleggen van de stukken, maakt nog niet dat de inhoud van deze stukken onjuist is.
5.7 Het onjuist op de balans plaatsen van een lening ter grootte van € 5.737,70 merkt de rechtbank aan als een evidente vergissing.
5.8 Ten aanzien van de daling van de omzet constateert de rechtbank dat eisers daar desgevraagd een onderbouwde verklaring voor hebben gegeven, maar dat verweerder daar vervolgens aan voorbij is gegaan, zonder te motiveren waarom de verklaring ongeloofwaardig zou zijn.
5.9 Ten aanzien van het aantal en de status van de binnen het bedrijf werkzame personen heeft verweerder slechts gesuggereerd dat niet uit sluiten is dat er zwart werd gewerkt, terwijl de verklaring die eisers met betrekking tot de aanwezigheid van bedoelde personen in het bedrijf niet op voorhand als ongeloofwaardig kan worden afgedaan.
5.10 Ten aanzien van eisers toenmalige boekhouder heeft verweerder weliswaar aannemelijk gemaakt dat deze niet betrouwbaar was. Echter een naderhand gebleken onbetrouwbaarheid van een boekhouder betekent niet dat er sprake is van een feit of omstandigheid die erop wijst of redelijkerwijs doet vermoeden dat er ter ter verkrijging van de vergunningen een strafbaar feit is gepleegd. Daarbij komt dat eisers in de bezwaarfase een andere boekhouder de boekhouding hebben toevertrouwd, welke omstandigheid verweerder ten onrechte niet heeft meegewogen in zijn besluitvorming.
5.11 Het vorengaande leidt tot de conclusie dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij bevoegd was om op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob de door eisers gevraagde vergunningen te weigeren. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven en het beroep is gegrond.
5.12 Nu de rechtbank het beroep van eisers gegrond verklaart, houdt deze uitspraak op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb tevens in dat het door eisers betaalde griffierecht van € 143,- wordt vergoed door de gemeente Amsterdam.
5.13 Voorts ziet de rechter aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-.
5.14 Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen bij deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht ad € 143,- vergoedt, te betalen door de gemeente Amsterdam aan eisers;
- veroordeelt verweerder in de hiervoor omschreven proceskosten, begroot op € 644,-, te betalen door de gemeente Amsterdam aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan op 16 december 2008 door mr. L.H. Waller, voorzitter, en de
mrs. T.P.J. de Graaf en C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van mr. H. van Hoeven, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
de griffier, de voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B