ECLI:NL:RBAMS:2008:BH1560

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
395592
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executoriaal derdenbeslag onder de slijterij van de partner van de schuldenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 oktober 2008 uitspraak gedaan in een civiele procedure over executoriaal derdenbeslag. De eisers, A en B, hebben C gedagvaard in verband met een vordering die voortvloeit uit werkzaamheden die D, de partner van C, heeft verricht voor de slijterij van C. A stelt dat D recht heeft op een vergoeding voor deze werkzaamheden, terwijl C betwist dat er een overeenkomst of dienstverband bestaat tussen haar en D. De rechtbank heeft vastgesteld dat D werkzaamheden heeft verricht, maar dat er geen bewijs is dat D hiervoor een vergoeding zou ontvangen. De rechtbank oordeelt dat de omstandigheden niet zodanig zijn dat er sprake is van een onevenredige en uitzonderlijke situatie die een vergoeding rechtvaardigt. De rechtbank wijst de vorderingen van A af en veroordeelt A in de proceskosten. De zaak is relevant voor de toepassing van artikel 479a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat betrekking heeft op de beoordeling van werkzaamheden die gewoonlijk tegen betaling worden verricht. De rechtbank concludeert dat de werkzaamheden van D niet van die aard zijn dat hiervoor een vergoeding verschuldigd is, en dat er geen financiële belangen zijn die een andere conclusie rechtvaardigen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 395592 / HA ZA 08-1118
Vonnis van 22 oktober 2008
in de zaak van
1. A,
wonende te,
2. B,
wonende te,
eisers,
advocaat mr. J.G. Keizer,
tegen
C,
wonende te,
gedaagde,
advocaat mr. R.J. Kwakkel.
Partijen zullen hierna A en C genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 juni 2008 met de daarin genoemde processtukken en -handelingen,
- het proces-verbaal van comparitie van 10 september 2008.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. C heeft samen met de heer D, twee kinderen. C en D zijn niet gehuwd.
2.2. C is eigenaresse van de eenmanszaak Slijterij Dorpsplein, gevestigd aan het Dorpsplein 50 te (1115 CW) Duivendrecht.
2.3. Bij vonnis van 22 augustus 2006 is D bij verstek veroordeeld tot betaling van € 15.700,--, vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten, aan A. Deze vordering vloeit voort uit een huurovereenkomst tussen A en D en betreft voornamelijk de schade die A heeft geleden tengevolge van een illegale wietplantage in het gehuurde. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
2.4. Op 17 augustus 2007 heeft A executoriaal derdenbeslag gelegd onder C, h.o.d.n. Slijterij Dorpsplein.
2.5. Op 2 oktober 2007 heeft C verklaard dat er geen overeenkomst of dienstverband bestaat tussen C en D.
2.6. A heeft C vervolgens gedagvaard in een verklaringsprocedure. Bij vonnis van 30 januari 2008 is C bij verstek veroordeeld tot het afleggen van een gerechtelijke verklaring van hetgeen zij aan van D verschuldigd is of zal worden.
2.7. Op 11 februari 2008 heeft C deze verklaring afgelegd en daarin verklaard dat er tussen C en D geen enkele rechtsverhouding bestaat of bestaan heeft, uit hoofde waarvan D ten tijde van het beslag iets van C te vorderen heeft. Daarbij is door C het volgende opgenomen: “Zoals reeds eerder vernoemd, krijgt de heer D op geen enkele manier een vergoeding voor verleende diensten!”
3. Het geschil
3.1. A vordert - samengevat -
1. een verklaring voor recht dat de door C afgelegde derdeverklaring onjuist is (hierna vordering I),
2. veroordeling van C tot betaling van EUR € 17.741,83, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 april 2008 en kosten, een en ander uitvoerbaar bij voorraad (hierna vordering II).
3.2. A legt aan de vorderingen - samengevat - het volgende ten grondslag. Uit de door C afgelegde verklaringen volgt dat wordt erkend dat D voor C werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de door haar gedreven slijterij. A bestrijdt dat D daarvoor geen vergoeding zou hebben ontvangen. Indien daar al vanuit moet worden gegaan, kan dat A op grond van artikel 479a Rv niet worden tegengeworpen. Op grond van dat artikel moet ten behoeve van A worden aangenomen dat C voor deze werkzaamheden een redelijke vergoeding verschuldigd is. Aan alle vereisten van dat artikel is voldaan. D is blijkens het rapport van bevindingen van de deurwaarder reeds op 29 juni 2007 met zijn werkzaamheden voor de slijterij begonnen en is daarmee, blijkens de verklaring van C van 11 februari 2008, tot die tijd doorgegaan. Dat D deze werkzaamheden regelmatig verrichte volgt uit het feit dat hij in die periode geregeld in de slijterij aanwezig was. D heeft zich voorts in het artikel in het Parool van 10 november 2007 gepresenteerd als mede-eigenaar. Bovendien gaat het hier om een met een huwelijk vergelijkbare relatie. A heeft in dat verband bij de comparitie verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 1997 ((NJ 1997, 650 en JAR 1997, 185, hierna: het arrest uit 1997) over een vergelijkbare situatie. De vordering van A is, omgerekend naar een per maand uit te keren salaris, aan te merken als een redelijke vergoeding voor de verrrichte werkzaamheden.
3.3. C voert - samengevat - het volgende verweer. C betwist dat zij een onjuiste verklaring heeft afgelegd. D heeft weliswaar diensten voor de slijterij van C verricht, maar C en D hebben niet afgesproken dat D daarvoor een vergoeding zou ontvangen. Ook kunnen de werkzaamheden niet worden aangemerkt als werkzaamheden in de zin van artikel 479a Rv. D is alleen bijgesprongen in tijden van nood, omdat hij de vader van de kinderen van C is. C verkeert in financiële problemen. De slijterij is in februari 2008 gesloten. C betwist dat de omstandigheden in het door A genoemde arrest van de Hoge Raad gelijk zijn aan de bijzondere omstandigheden die hier tot de werkzaamheden van D hebben geleid.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Allereerst dient in het kader van vordering I te worden beoordeeld of, zoals door A gesteld, de door C afgelegde derdeverklaring onjuist is.
Niet in geschil is, dat D voor C ten behoeve van de slijterij werkzaamheden heeft verricht. C heeft echter gesteld dat met D is afgesproken dat hij voor zijn diensten ten behoeve van de slijterij geen vergoeding zou ontvangen. D is de vader van de (inmiddels) twee kinderen van C en is te hulp geschoten om het voor C mogelijk te maken haar zorgtaken te vervullen en de middagen in de zomer van 2007 vrij te nemen, omdat zij toen hoogzwanger was en het niet volhield hele dagen te werken. Er was geen geld om iemand anders in te schakelen om voor C waar te nemen.
Gezien deze gemotiveerde betwisting van de stelling van A dat C onjuist zou hebben verklaard, ligt het op de weg van A om zijn stelling nader te onderbouwen. Daar is A tot dusverre niet in geslaagd. Uit het door A overgelegde rapport van bevindingen van de deurwaarder is niet af te leiden dat D heeft verklaard dat hij voor zijn werkzaamheden betaald wordt. Ook het overgelegde artikel uit het Parool van10 november 2007, waarin de suggestie wordt gewekt dat D mede-eigenaar van de slijterij is, is niet voldoende ter ondersteuning van de stelling van A. Met name niet, nu niet is betwist dat C als eigenaresse van de eenmanszaak Slijterij in het handelsregister staat ingeschreven en D daar niet wordt genoemd. Niet is onderbouwd dat D op andere grond een financieel belang had bij de slijterij.
Nu A bij de comparitie uitdrukkelijk heeft gesteld geen bewijsaanbod op dit punt te doen, ligt vordering I voor afwijzing gereed.
4.2. Uit het voorgaande vloeit voort dat vaststaat dat er tussen C en D geen enkele rechtsverhouding bestaat of bestaan heeft, uit hoofde waarvan D ten tijde van het beslag iets van C te vorderen heeft. Vordering II kan daarom niet op deze grondslag worden toegewezen. A heeft echter subsidiair een beroep gedaan op artikel 479a Rv.
4.3. Op grond van dit artikel moet worden beoordeeld of de werkzaamheden die D heeft verricht ten behoeve van de slijterij van zodanige aard en omvang zijn dat zij zijn te beschouwen als werkzaamheden die gewoonlijk slechts tegen betaling worden verricht. Bij die beoordeling dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen, waaronder de aard van de verrichte werkzaamheden, de betrekkingen van verwantschap tussen de schuldenaar en de derde en de financiële draagkracht van de derde.
4.4. Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat zij naar tekst en strekking van artikel 479a Rv slechts in onevenredige en dus uitzonderlijke gevallen zal mogen overgaan tot vaststelling van een redelijke vergoeding. Blijkens de wetsgeschiedenis strekt de regeling ertoe te voorkomen dat een schuldeiser zich aan verhaal in de vorm van loonbeslag onder een derde onttrekt door voor te wenden dat hij het werk, dat hij ten behoeve van de derde beslagene verricht en dat naar maatschappelijk gebruik betaald pleegt te worden, zonder vergoeding verricht of dat de derde - veelal zijn echtgenote - als tegenprestatie volstaat met in zijn onderhoud te voor zien.
4.5. De rechtbank acht voor de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval van een dergelijke situatie sprake is de volgende omstandigheden van belang. C en D zijn niet gehuwd. Gesteld noch gebleken is dat C D in zijn onderhoud (heeft) voorziet(n). Voorts is, zoals reeds overwogen, niet onderbouwd dat D enig financieel belang had bij de slijterij. Dit blijkt niet uit het handelsregister en het krantenartikel in het Parool is daartoe, nog afgezien van de vraag welke betekenis aan de inhoud daarvan moet worden toegekend, onvoldoende. D is de vader van de (inmiddels) twee kinderen van C. Het tweede kind van C en D is op 2 september 2007 geboren. De periode waarin D werkzaamheden voor de slijterij heeft verricht is, uitgaande van de niet betwiste stelling van A, aangevangen eind juni 2007, iets meer dan twee maanden voordat C van haar tweede kind is bevallen. C heeft gesteld dat zij het als hoogzwangere niet volhield om in die periode hele dagen te werken en dat zij in die periode korter kon gaan werken en later haar zorgtaken kon vervullen, omdat D, de vader van haar kinderen, zonder vergoeding wilde inspringen. Voorts is door A niet betwist dat de slijterij inmiddels is gesloten en is evenmin betwist dat C mede tengevolge van de slechte exploitatie van de slijterij zich tot de afdeling schuldhulpverlening van de gemeente Diemen heeft moeten wenden.
4.6. De rechtbank is van oordeel dat bovengenoemde omstandigheden onvoldoende zijn om te spreken van een onevenredige en uitzonderlijke situatie als bedoeld in overweging 4.4 Het bijspringen van D om de moeder van zijn kinderen rust te kunnen laten nemen ten tijde van haar zwangerschap en haar zorgtaken te kunnen vervullen, kan niet worden aangemerkt als werkzaamheden van zodanige aard dat daarvoor een vergoeding verschuldigd was in weerwil van hetgeen partijen daarover hadden afgesproken. A heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, die, indien bewezen nog zouden kunnen leiden tot de vergaande conclusie dat de rechtbank op de voet van 479a Rv toch een redelijke vergoeding zou moeten vaststellen. Het door A gedane bewijsaanbod, dat ziet op de tijdstippen van de werkzaamheden van D, zal dan ook worden gepasseerd.
4.7. Ook het arrest uit 1997, waar A nog naar heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel, nu de omstandigheden in die zaak niet vergelijkbaar zijn met de situatie van C en D. In de zaak die tot het arrest heeft geleid ging het anders dan in het onderhavige geval om een echtpaar, de heer E en mevrouw F. E had vanaf mei 1987 de onderneming in Groningen van zijn zoon overgenomen en voortgezet onder de naam “Modern Wonen”. Ook F had een eigen onderneming met de naam “B.G. E Meubelen”, welke onderneming was gevestigd te Winschoten. Eind februari 1991 werd “Modern Wonen” door F overgenomen en voortgezet als nevenvestiging van haar eigen bedrijf in Winschoten. E had reeds een onbeperkte volmacht om namens het bedrijf van F in Winschoten op te treden en behield deze. E bleef zich naar buiten toe als eigenaar of feitelijk leidinggevende van “Modern Wonen” presenteren en ging voor dit bedrijf ook schulden aan. Vervolgens wordt beslag gelegd onder F in verband met een huurschuld van “Modern Wonen”, welke schuld was aangegaan door E. Uit die omstandigheden heeft de rechtbank (bij het Gerechtshof Groningen en de Hoge Raad lag deze beoordeling niet meer voor) afgeleid dat E een leidinggevende positie bekleedde en werkzaamheden verrichte van zodanige aard en omvang dat zij gewoonlijk slechts tegen betaling worden verricht. Zoals reeds overwogen is in de onderhavige zaak niet gebleken van enig financieel belang van D in het bedrijf van C of van enige bevoegdheid van D om namens de slijterij op te treden, zijn de werkzaamheden van een geheel andere en tijdelijke aard en waren deze door andere motieven ingegeven. Ook bestaat er geen verband tussen de vordering van A en de slijterij van C.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat artikel 479a Rv evenmin als grondslag kan dienen voor vordering II, zodat ook deze vordering zal worden afgewezen.
4.9. A zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van C worden begroot op:
- betaald vast recht 97,50
- in debet gesteld vast recht 292,50
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.294,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt A in de proceskosten, aan de zijde van C tot op heden begroot op EUR 1.294,00, te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 19.23.25.728 ten name van MVJ Arrondissement Amsterdam onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. van Putten en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2008.?