Parketnummer: 13/527104-08
Datum uitspraak: 19 december 2008
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres]
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 juli 2008 en 4 en 5 december 2008.
Aan verdachte is telastegelegd dat
hij op een of meer tijdstippen gelegen in de periode van omstreeks 01 januari 2007 tot en met 03 april 2008 te Amsterdam, althans in Nederland (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een of meer hoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of MDMA (XTC), in elk geval een hoeveelhe(i)d(en) van een middel(en) als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst I;
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2007 tot en met 07 april 2008 te Amsterdam, althans in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door (onder meer) hem, verdachte en/of [medeverdachte1] en/of [medeverdachte2] en/of [medeverdachte3] en/of [medeverdachte4] en/of [medeverdachte5], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van cocaïne en/of MDMA (XTC), bestaande die deelneming hierin dat verdachte:
- (telefonische) contacten legde en/of onderhield met kopers en/of afnemers van cocaïne en/of MDMA (XTC) en/of met (andere) deelnemers aan de organisatie
en/of;
- cocaïne en/of MDMA (XTC) heeft opgehaald en/of vervoerd en/of afgeleverd
en/of;
- informatie en/of aanwijzingen aan (andere) deelnemers aan de organisatie heeft verschaft en/of;
- informatie en/of aanwijzingen van (andere) deelnemers aan de organisatie heeft uitgevoerd en/of;
- opdrachten heeft gegeven tot bepaalde gedragingen van anderen, verband houdende met de handel in cocaïne en/of MDMA (XTC);
De dagvaarding is ter terechtzitting is gewijzigd. De vordering wijziging telastelegging is in kopie als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
De rechtbank acht, evenals de officier van justitie en de raadsvrouw van verdachte, niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 2 is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
3.2. Bespreking verweren en waardering van het bewijs ten aanzien van feit 1
De zaak tegen verdachte is gezamenlijk, doch niet gevoegd, behandeld met de zaken tegen medeverdachten [medeverdachte5], [medeverdachte1], [medeverdachte4] en [medeverdachte3] en [medeverdachte2].
De raadslieden van de onderscheiden verdachten hebben diverse verweren gevoerd die de rechtbank hierna – en voor zover het betreft een niet door de raadsman of raadsvrouw van de betreffende verdachte gevoerd verweer ambtshalve – zal bespreken in een voor alle verdachten eendere overweging.
3.3.1 De start van het ‘Mayenne’ onderzoek
Door de verdediging van de onderscheiden verdachten is betoogd dat de start van het onderzoek Mayenne onrechtmatig is geweest en dat als gevolg daarvan al het materiaal dat vervolgens is verzameld niet bruikbaar is voor het bewijs. Daartoe is aangevoerd dat de rechter-commissaris ten onrechte tot het verlenen van een tap-machtiging jegens de - thans niet terechtstaande - verdachte [persoon1] is overgegaan. Die machtiging is, zo heeft de verdediging gesteld, gebaseerd op een door de officier van justitie bij zijn tap-vordering aangeleverd proces-verbaal, dat diverse onjuistheden bevat en voorts niet is voorzien van een deugdelijke onderbouwing. Voorts heeft voornoemde vordering betrekking op feiten die reeds langere tijd geleden hadden plaatsgevonden. Daarom kan niet worden gezegd dat sprake was van een spoedeisend belang bij de tap-machtiging. Tot slot is betoogd dat de officier van justitie met de tap-vordering jegens [persoon1] niet het oog had op het ophelderen van de strafbare feiten waar deze van werd verdacht, maar op het in beeld brengen van [medeverdachte5], die door de politie als de leider van de zogenaamde Van Wou-groep werd beschouwd. Zulks heeft meegebracht dat in de onderbouwing van de vordering een te tappen telefoonnummer op misleidende wijze aan [persoon1] is toegeschreven, terwijl dit in werkelijkheid aan [medeverdachte5] toebehoorde.
De rechtbank stelt voorop dat de betwiste tap-machtiging is afgegeven ten laste van [persoon1] en niet ten laste van één van de verdachten in het onderhavige onderzoek. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de verdachten zich in beginsel niet kunnen beroepen op eventuele onregelmatigheden die kleven aan deze tap-machtiging die niet ten laste van henzelf is afgegeven (de zogeheten Schutznorm). Daaraan doet niet af dat de verdachten in het onderzoek zijn betrokken als gevolg van deze tapmachtiging en dat het afluisteren van gesprekken waaraan zij hebben deelgenomen op grond van deze machtiging mede een inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer heeft gemaakt. Zulks staat immers los van de vraag of de verdachten een eerlijk proces hebben gekregen, mede hierin bestaande dat zij het op deze wijze vergaarde bewijsmateriaal kunnen toetsen en weerspreken.
Voornoemde Schutznorm geldt niet onverminderd in alle gevallen. In de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn uitzonderingen te vinden, te weten gevallen waarin sprake is van - kort gezegd - een zeer ernstige inbreuk op de rechten van de verdachte.
Er moet derhalve sprake zijn van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van de Schutznorm kunnen rechtvaardigen, waarbij in het bijzonder moet worden gedacht aan strijd met fundamentele beginselen van het strafprocesrecht.
Toegespitst op de onderhavige casus zal de rechtbank dienen te beoordelen of aannemelijk is geworden dat bewust en derhalve opzettelijk onrechtmatig is getapt op iemand, niet zijnde (een van de) verdachte(n), dan wel wanneer dit niet bewust is gebeurd maar de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot verlening van de tapmachtiging evident onjuist waren, en de resultaten daarvan gebruikt zijn in een onderzoek naar iemand anders, in casu (een van de) verdachte(n). Zulks zou een uitzonderlijke omstandigheid als hiervoor bedoeld kunnen opleveren en zou, afhankelijk van de mate van de opzet om dit te doen en de overige feiten en omstandigheden, gevolgen kunnen hebben voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel voor de bewijsvoering.
Alleen wanneer de rechtbank tot het oordeel komt dat sprake is van voornoemde uitzonderlijke omstandigheid, kan worden toegekomen aan hetgeen door de verdediging overigens is aangevoerd met betrekking tot de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot het verlenen van de onderhavige tap-machtiging had kunnen komen.
De rechtbank overweegt allereerst het volgende. Een vordering tot aanwending van een opsporingsbevoegdheid is – zeker wanneer het zoals in casu de start van een onderzoek naar het bestaan van een criminele organisatie betreft – gebaseerd op een hypothese, welke met behulp van de aan te wenden opsporingsbevoegdheid onderzocht moet gaan worden. De opsporing heeft tot doel de materiële waarheid aan het licht te brengen, waarbij dus ook kan blijken dat de hypothese die aanleiding voor het onderzoek is geweest, onjuist is geweest. In dat geval wordt de aanwending van de gebezigde opsporingsbevoegdheid niet achteraf onrechtmatig en kan evenmin worden gezegd dat de rechter-commissaris is misleid door deze hypothese aan een vordering ten grondslag te leggen. Voldoende is dat ten tijde van het verlenen van de machtiging een redelijke verdenking van schuld aan het te onderzoeken strafbare feit bestond. Die verdenking behoeft naar het oordeel van de rechtbank voorts niet op alle onderdelen belegd te zijn met processen-verbaal waarin de aan de hypothese ten grondslag gelegde feiten uitdrukkelijk en controleerbaar zijn onderbouwd. Het behoort bovendien tot de discretie van de rechter-commissaris die op de vordering moet beslissen in welke mate hij een onderbouwing verlangt van die vordering.
De rechtbank stelt het volgende vast. Aan de vordering voor de onderhavige tap-machtiging is een proces-verbaal van 9 januari 2007 (de rechtbank leest: 2008) van verbalisant [naam1] als onderbouwing gebezigd. Dit proces-verbaal houdt – voor zover hier van belang – een schets in van gedragingen van diverse personen die met name in de Diamantbuurt te Amsterdam overlast veroorzaken door daar op hinderlijke wijze aanwezig te zijn, maar zich ook schuldig zouden maken aan diverse strafbare feiten, in het bijzonder straatroven en auto-inbraken. Daarnaast zouden (sommige van) deze personen – waarvan in het proces-verbaal tevens wordt gesteld dat zij elkaar kennen en een groep vormen – zich schuldig maken aan berovingen die met behulp van een scooter worden uitgevoerd. Het relaas maakt voorts melding van observaties die op deze groep personen zijn uitgevoerd, en houdt tevens in dat bepaalde personen, waaronder voornoemde [persoon1], ervan worden verdacht deel uit te maken van deze groep, die in het proces-verbaal wordt gekenschetst als een mogelijke criminele organisatie en door de politie de Van Woustraatgroep wordt genoemd. Van die groep zouden ook enkele van de thans terecht staande verdachten deel uitmaken.
De vordering tot het verstrekken van een tapmachtiging ten laste van [persoon1] is gegrond op de verdenking dat hij aan diverse misdrijven heeft deelgenomen, waaronder de berovingen, maar ook de verdenking van deelname aan een criminele organisatie.
Het proces-verbaal houdt voorts in dat ten aanzien van drie mobiele telefoonnummers het vermoeden is ontstaan dat deze in gebruik zijn bij deze [persoon1]. Dat vermoeden is ten aanzien van telefoonnummer [nummer1] gegrond op het aantreffen van dat nummer in de mobiele telefoon van [persoon 2], onder de vermelding als contact [naam]/M, waarbij de M staat voor mobiel. Genoemde [persoon 2] staat te boek als lid van de genoemde Van Woustraatgroep.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor beschreven niet aannemelijk geworden dat de officier van justitie opzettelijk de rechter-commissaris heeft misleid door in de onderbouwing van zijn vordering een telefoonnummer van [medeverdachte5] aan [persoon1] toe te schrijven. De politie heeft drie telefoonnummers gevonden die aan [persoon1] zouden kunnen worden toegeschreven, onder andere door zijn connectie met een andere – beweerdelijke – deelnemer aan de te onderzoeken criminele organisatie. Dat die hypothese achteraf onjuist blijkt te zijn doet daaraan niet af, terwijl die veronderstelling gelet op de vastgestelde connectie evenmin evident onjuist of onredelijk genoemd kan worden. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken van misleiding van de rechter-commissaris
Bovenstaande brengt met zich mee dat er geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die tot gevolg hebben dat de Schutznorm hier niet tegen de verdachten zou mogen worden tegengeworpen
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verdachten zich niet kunnen beroepen op eventuele onrechtmatigheden in het opsporingsonderzoek tegen [persoon1], meer in het bijzonder tegen hetgeen aan opsporingsresultaat is verkregen uit de tap op [persoon1].
De conclusie is dan ook dat het verweer dat de start van het onderzoek onrechtmatig is geweest wordt verworpen en dat de zich in het dossier bevindende tapresultaten in beginsel bruikbaar zijn voor het bewijs.
3.3.2. De afgegeven tapmachtiging op nummer [nummer2] d.d. 7 maart 2008
Door de verdediging is voorts gesteld dat het proces-verbaal, dat ten grondslag ligt aan de tapvordering die geleid heeft tot de tapmachtiging d.d. 7 maart 2008 op een n.n.-persoon, met betrekking tot het telefoonnummer [nummer2], geantedateerd zou zijn en (mede daardoor) valselijk zou zijn opgemaakt. Hierdoor zou de rechter-commissaris die de tapmachtiging heeft verleend (bewust) zijn misleid.
Daarnaast is gesteld dat, kort samengevat, de rechter-commissaris de tapmachtiging inzake n.n. niet had mogen verlenen omdat niet voldaan zou zijn aan de eisen die de wet stelt in artikel 126m Sv, meer in het bijzonder dat de feiten en omstandigheden genoemd in de vordering van de officier van justitie en het daarbij behorende proces-verbaal onvoldoende zouden zijn om een tapmachtiging te verlenen.
Met inachtneming van hetgeen de rechtbank hiervoor reeds voorop heeft gesteld bij de bespreking van het verweer met betrekking tot de start van het Mayenne-onderzoek en de tapvordering op nummer [nummer1], overweegt zij als volgt.
Op 7 maart 2008 heeft de officier van justitie bij de rechter-commissaris mondeling een vordering gedaan tot het verlenen van een machtiging om telefoonnummer [nummer2] te tappen. Die machtiging is diezelfde dag verleend, waarna terstond is begonnen met tappen. Op 8 maart 2008 is een proces-verbaal opgemaakt door verbalisant [naam], ter onderbouwing van de schriftelijk in te dienen vordering, welke op 10 maart 2008 is gedaan. Het schriftelijke bevel van de officier van justitie om het meergenoemde nummer te tappen is – met terugwerkende kracht tot 7 maart 2008 – gegeven op 10 maart 2008 en verwijst naar het proces-verbaal van 8 maart 2008. Het proces-verbaal houdt onder meer in dat de tap is verzocht op grond van het vermoeden dat [medeverdachte1] gebruik maakt van een zogenaamde werktelefoon, die diende voor het contact met afnemers van cocaïne, en dat het genoemde nummer in gebruik is genomen als een nieuwe werktelefoon, aangezien een bij de politie bekende vaste afnemer van [medeverdachte1] eveneens wordt afgetapt en zo wordt waargenomen dat hij met dit telefoonnummer contact opneemt.
In het proces-verbaal wordt vervolgens een aantal gesprekken en sms-berichten weergegeven die allemaal op 8 maart 2008 zijn opgenomen op de inmiddels getapte lijn.
Als bijlage bij het proces-verbaal is tevens gevoegd een uitdraai van de afgeluisterde gesprekken, waaronder ook de zakelijke weergave van een op 7 maart 2008 gevoerd gesprek, waarbij telefoonnummer [nummer2] wordt gebeld door de al getapte afnemer, en welk gesprek in verhullende taal wordt gevoerd en kennelijk over drugs gaat. Het gespreksverslag houdt voorts in dat wordt vermoed dat dit het nieuwe telefoonnummer van [medeverdachte1] zou kunnen zijn en dat het nummer al een keer eerder tijdens het onderhavige opsporingsonderzoek in beeld is geweest, maar dat de gebruiker toen onbekend is gebleven.
Ook in dit geval is de rechtbank niet gebleken van het bewust of onbewust misleiden van de rechter-commissaris die de onderhavige tapmachtiging heeft verleend noch van feiten en/of omstandigheden die tot gevolg hebben dat de vruchten van de resultaten die zijn voortgevloeid uit het afluisteren van deze telefoon, zo deze al onrechtmatig zouden zijn, gevolgen kunnen hebben voor de resultaten van het nadien gevolgde onderzoek tegen de thans terechtstaande verdachten.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een geantedeerd of anderszins valselijk opgemaakt proces-verbaal. Niet is gebleken van antedatering. Het is juist dat in het proces-verbaal dat ten grondslag ligt aan de tapvordering melding is gemaakt van resultaten van afgeluisterde telefoongesprekken in de periode gelegen na de (mondeling) verleende tapmachtiging en die hebben plaatsgevonden via het telefoonnummer waarvoor die machtiging ook was afgegeven. Voor de rechter-commissaris was dit echter duidelijk waarneembaar (gezien de datering van deze gesprekken) en de rechtbank ziet niet in waarom deze resultaten niet vermeld mogen worden. Integendeel, dergelijke resultaten geven de rechter-commissaris de meest actuele stand van zaken weer in het opsporingsonderzoek hetgeen de mogelijkheid biedt om (bijvoorbeeld) de periode waarvoor de (mondelinge) tapmachtiging was afgegeven te heroverwegen dan wel een en ander mee te nemen in de oordeelsvorming bij het afgeven van een eventuele verlenging van de tapmachtiging.
Wel dient voor de rechter-commissaris voldoende duidelijk te zijn wat de feiten en omstandigheden waren ten tijde van het moment waarop hij de (mondelinge) tapmachtiging verstrekte. Met andere woorden, de schriftelijke bevestiging van de mondelinge tapvordering moet, wanneer ook andere nieuwe feiten en omstandigheden vermeld worden zoals i.c. resultaten van de reeds verleende tapmachtiging, dienaangaande duidelijk en inzichtelijk onderscheid maken. Dit is naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate gebeurd zodat het voor de rechter-commissaris duidelijk heeft kunnen zijn of er daadwerkelijk sprake is geweest van de hem mondeling voorgehouden informatie op basis waarvan hij eerder (mondeling) machtiging heeft verleend om te tappen.
Bovenstaande brengt ook hier met zich mee dat er geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die tot gevolg hebben dat de Schutznorm hier niet tegen verdachten zou mogen worden tegengeworpen
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verdachten zich niet kunnen beroepen op eventuele onrechtmatigheden in het opsporingsonderzoek tegen n.n., meer in het bijzonder tegen hetgeen aan opsporingsresultaat is verkregen uit de tap op n.n..
De conclusie is dan ook dat het verweer dat de tap op meergenoemd nummer onrechtmatig is geweest wordt verworpen en dat de zich in het dossier bevindende tapresultaten in beginsel bruikbaar zijn voor het bewijs.
3.4. Bruikbaarheid van stemherkenningen door tolken en verbalisanten
Door de verdediging is voorts betoogd dat de stemherkenningen die blijkens het dossier hebben plaatsgevonden door tolken en verbalisanten, onbetrouwbaar zijn en dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
3.4.1. Stemherkenning door tolken
Ten aanzien van de herkenningen door tolken Arabisch stelt de verdediging het volgende.
De officier van justitie heeft ter zitting gesteld dat indien in een gesprek in een taal wordt gesproken die de uitluisterende verbalisanten niet machtig zijn, er een tolk wordt ingeschakeld. De verdediging stelt dat in de door haar uitgeluisterde gesprekken in een aantal gevallen blijkt dat slechts in korte delen van door tolken uitgewerkte gesprekken daadwerkelijk Arabisch wordt gesproken en overwegend Nederlands. De verdediging begrijpt voorts dat indien een tolk een gesprek uitluistert, daar geen opsporingsambtenaar bij aanwezig is.
De verdediging stelt bovendien dat uit de geldende richtlijn ‘tolkenbijstand in het opsporingsonderzoek in strafzaken’, niet blijkt dat het tot de taken van een tolk behoort om aan stemherkenning te doen. De verdediging concludeert op grond van het bovenstaande dat alle stemherkenningen ten aanzien waarvan staat geverbaliseerd dat deze zijn gedaan door tolken, wegens onbetrouwbaarheid van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer dat het onbesproken kan blijven nu de rechtbank bij de bewijsvoering geen resultaten van getapte gesprekken zal bezigen waarvan uit het dossier blijkt dat stem van de beller of gebelde door een tolk is herkend.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat in zijn algemeenheid heeft te gelden dat stemherkenningen als de hier betwiste met grote behoedzaamheid gebezigd dienen te worden, maar dat daaraan wel ondersteunende bewijswaarde kan worden toegekend.
3.4.2. Stemherkenning door verbalisanten
De verdediging heeft voorts verweer gevoerd betreffende het gebruik van de resultaten van stemherkenningen door verbalisanten. De verdediging stelt dat uit het dossier blijkt dat het toeschrijven van tapgesprekken aan verdachten in het onderzoek soms in het geheel niet en soms onvolledig is onderbouwd. Zo zou verbalisa[naam] de stemmen van [medeverdachte5], [medeverdachte1], [medeverdachte4] en [medeverdachte2] herkennen. Zij verklaart de stem van onder meer [medeverdachte2] te herkennen naar aanleiding van eerder onderschepte telefoongesprekken. Niet wordt vermeld welke gesprekken dit betreffen en op basis van welke conclusie die eerdere gesprekken aan verdachte(n) worden toegeschreven. Voorts blijkt uit het dossier dat verbalisant [n[naam] stemherkenningen van [medeverdachte5] heeft gebaseerd op eerder gedane stemherkenningen van [medeverdachte5] door onder meer voornoemde [naam], welke gesprekken [naam] heeft uitgeluisterd.
De verdediging stelt dat de herkenningen van verbalisant [naam] niet zijn gebaseerd op eigen referentiemateriaal, hetgeen betekent dat indien de eerdere stemherkenningen onjuist of onbetrouwbaar blijken, aan de door haar daarop gebaseerde herkenningen geen waarde kan worden gehecht. Als voorbeeld van een onvolledige onderbouwing wijst de verdediging voorts op de herkenning van verbalisant [naam] die verklaart de stem van [medeverdachte1] ‘van de straat’ te kennen. Niet vermeld wordt bijvoorbeeld wanneer zij [medeverdachte1] voor het laatst heeft gezien.
De verdediging heeft haar betoog mede gebaseerd op de in het geding gebrachte rapporten van prof. A.P.A. Broeders, deskundige op het gebied van stemherkenning, en heeft op basis van deze stukken een tiental omstandigheden opgesomd die kunnen afdoen aan de betrouwbaarheid van stemherkenningen. Het zich refereren aan mogelijk onzuiver referentiemateriaal alsmede het niet of onvoldoende onderbouwen van een stemherkenning maken van deze opsomming deel uit. Voorts heeft de verdediging jurisprudentie aangehaald inzake stemherkenningen die de stellingen op punten kan bevestigen.
Concluderend stelt de verdediging zich primair op het standpunt dat alle stemherkenningen die niet volgens de regels hebben plaatsgevonden, wegens onbetrouwbaarheid dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Subsidiair voert de verdediging aan dat deze herkenningen alleen als ondersteunend bewijsmiddel kunnen dienen.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt hiertoe als volgt.
De betrokkenheid van verdachte en een aantal van zijn medeverdachten bij de tenlastegelegde feiten is door de politie mede afgeleid uit getapte of opgenomen telefoongesprekken, waarin verbalisanten de stemmen van deze verdachte(n) (menen te) herkennen.
In de eerste plaats valt noch uit de wet, noch uit de jurisprudentie af te leiden dat (resultaten van) dergelijke stemherkenningen in algemene zin niet voor het bewijs zouden mogen worden gebruikt. Voor een categorische uitsluiting van stemherkenningen van het bewijs ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding. Dit neemt niet weg dat bij de waardering van de bewijskracht van deze stemherkenningen behoedzaamheid op zijn plaats is, mede in het licht van de kanttekeningen die professor Broeders heeft geplaatst bij de betrouwbaarheid van dergelijke herkenningen in het algemeen.
De rechtbank is van oordeel dat voor de vraag of bewijswaarde kan worden toegekend aan de resultaten van dergelijke stemherkenningen, rekening gehouden dient te worden met de volgende omstandigheden:
Wordt de stemherkenning ondersteund door andere feiten en omstandigheden of bewijsmiddelen?
De rechtbank heeft uit de stukken van prof. Broeders en uit bestaande jurisprudentie onder meer afgeleid dat het resultaat van een stemherkenning (onder meer) moet worden beoordeeld in het licht van het overige bewijs tegen de verdachte.
Heeft de stemherkenning op ambtseed plaatsgevonden?
Naar het oordeel van de rechtbank draagt een ambtsedig proces-verbaal bij aan de betrouwbaarheid van een stemherkenning.
Betwist de verdachte de stemherkenning en op welke wijze?
De rechtbank acht tevens van belang of de verdachte uitdrukkelijk de tegen hem gerezen verdenkingen heeft ontkend, of gemotiveerd heeft betwist dat hij degene was die aan de aan hem toegeschreven gesprekken deelnam. Vrijwel alle verdachten hebben, hoewel uitdrukkelijk geconfronteerd met de verdenkingen en met de in de ogen van de politie belastende gesprekken, volstaan met een beroep op het zwijgrecht. Enkelen geven aan zich de gesprekken niet te herinneren. Ook ter zitting heeft de verdediging op geen enkele wijze concreet aangegeven waarom de politie zich zou hebben vergist. Er is slechts betoogd dat vanwege het ontbreken van een nadere onderbouwing van de stemherkenning, getwijfeld moet worden aan de betrouwbaarheid daarvan.
Is sprake van stemherkenning door een verbalisant die de persoon die hij meent te herkennen ook daadwerkelijk kent?
Indien deze vraag bevestigend kan worden beantwoord voegt dit iets toe aan de betrouwbaarheid van de herkenning. Voorkomend is het geval dat de verbalisant die de verdachte in het kader van het opsporingsonderzoek heeft verhoord, diens stem in een telefoongesprek herkent.
De mate van zekerheid van de stemherkenning.
Het herkennen van de stem van een verdachte is sterker dan het ‘menen te herkennen’ van een stem van een verdachte. Dat in voorkomende gevallen twijfel wordt geuit ten aanzien van de herkenning van de stem van een verdachte, maakt de bewijswaarde van de resultaten in gevallen van vermelde stemherkenning ‘zonder twijfel’ sterker.
Is er sprake van een stemherkenning door een verbalisant die vanuit zijn opsporingsfunctie de gesprekken uitluistert?
Een verbalisant die betrokken is bij een onderzoek zal beter in staat zijn stemmen te herkennen. Hij is immers gefocust op een beperkt aantal personen en is gedurende een lange periode intensief doende met het uitluisteren van de vele gesprekken die in het kader van het onderzoek zijn opgenomen. Daaruit vloeit voort dat – zeker naarmate de tijd vordert – een verbalisant vertrouwd raakt met de onderscheiden stemmen en beter in staat is de eigenaardigheden daarvan te herkennen.
Alertheid vanwege het doel van stemherkenning.
Voor de rechtbank is van belang dat de stemherkenning steeds gericht is geweest op zowel de beller als de gebelde. Uit het dossier komt namelijk naar voren dat bepaalde (prepaid) telefoonnummers werden gebruikt door meerdere verdachten. Gelet hierop acht de rechtbank het aannemelijk dat verbalisanten extra alert waren op wie de gesprekdeelnemers waren, naast wat de inhoud van de gesprekken betrof. De verbalisanten hadden immers tot doel de gevarieerdheid van het gebruik van een mobiele telefoon in kaart te brengen en waren bedacht op de mogelijkheid dat steeds een andere persoon de afgetapte telefoon zou kunnen beantwoorden.
De hoeveelheid uitgeluisterde gesprekken.
De rechtbank is van oordeel dat de kwantiteit, namelijk het uitluisteren van vele duizenden telefoongesprekken, waarvan in dit onderzoek sprake is geweest, de betrouwbaarheid van de stemherkenningen vergroot.
De rechtbank houdt bij de beslissing of zij de resultaten van stemherkenningen voor het bewijs van kan gebruiken, rekening met bovengenoemde aandachtspunten. De rechtbank zal de bewijskracht van de processen-verbaal van stemherkenning per geval beoordelen.
3.5. Overweging ten aanzien van getuigenverklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris.
Er is onduidelijkheid ontstaan over de status van een aantal getuigenverklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris. Op 14 oktober 2008 zijn de getuigen [getuige1], [getuige2] en
[getuige3] gehoord door de rechter-commissaris. Op 20 november 2008 zijn de getuigen
[getuige4] en [getuige3] (voor de tweede maal) gehoord. Op 10 november 2008 is de getuige [getuige5] gehoord.
De officier van justitie heeft gesteld dat het zijn bedoeling is geweest de getuigen die - in opdracht van de rechtbank in de zaken van soms alle dan wel een aantal van de thans terechtstaande verdachten - bij de rechter-commissaris werden gehoord, in de zaken tegen alle verdachten te horen. De rechter-commissaris heeft de raadslieden van de verdachten in wier zaken de betreffende getuigen niet moesten worden gehoord uitgenodigd om die verhoren bij te wonen en heeft hen in voorkomende gevallen in de gelegenheid gesteld vragen aan de getuige te stellen. Aldus wilde de rechter-commissaris bewerkstelligen dat een getuige niet voor een tweede keer zou moeten worden gehoord. Er is gebleken dat de werkwijze van de rechter-commissaris tot verwarring heeft geleid, hetgeen is versterkt door onduidelijke en soms onjuiste vermelding op de voorbladen van de verschillende verhoren, cq. verhoorsessies, van de zaken waarin de betreffende getuige werd gehoord.
Ter zitting heeft de officier van justitie zijn aanvankelijke opvatting, dat alle door de getuigen bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen desondanks bruikbaar zijn voor eventuele bewijsvoering in de zaken van alle verdachten omdat de raadslieden van alle verdachten wel zouden zijn uitgenodigd bij alle getuigenverhoren, laten varen. Hij stelt zich thans op het standpunt dat er in ieder geval van mag worden uitgegaan dat de getuigenverklaringen gebruikt mogen worden in de zaken van die verdachten van wie de advocaat bij het betreffende verhoor aanwezig is geweest.
De raadslieden van [medeverdachte5] en [medeverdachte1] hebben zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie en stellen dat de getuigenverklaringen alleen gebruikt mogen worden in de zaak tegen hun cliënt indien zij bij het betreffende getuigenverhoor aanwezig zijn geweest.
De raadsman van [medeverdachte5] heeft, uitgaande van voornoemd standpunt, betwist dat de getuigen [getuige4], [getuige2] en [getuige1] in de zaak van zijn cliënt zijn gehoord. [getuige3] is wel beide keren in de zaak van [medeverdachte5] gehoord, hetgeen ook blijkt uit het feit dat deze verklaringen aan het dossier zijn toegevoegd.
De raadsman van [medeverdachte1] heeft zich aangesloten bij de raadsman van [medeverdachte5] en stelt dat de getuigen [getuige4], [getuige2] en [getuige1] eveneens niet in de zaak van zijn cliënt zijn gehoord.
De raadsman van [medeverdachte4] heeft gesteld dat alle getuigen die zijn gehoord bij de rechter-commissaris op zijn verzoek in de zaak van zijn cliënt zijn gehoord.
De raadslieden van [medeverdachte3], [medeverdachte2] en [verdachte] hebben zich niet uitgelaten over de bruikbaarheid van de getuigenverklaringen.
De rechtbank oordeelt dat waar de rechtbank bij eerdere beslissingen heeft aangegeven in welke zaken getuigen dienden te worden gehoord door de rechter-commissaris de betreffende getuigenverklaringen in ieder geval in die zaken voor het bewijs kunnen gelden. Indien bij die verhoren ook raadslieden van andere verdachten aanwezig zijn geweest en in de gelegenheid zijn gesteld vragen te stellen aan de getuige, en de rechtbank heeft uit hetgeen de raadslieden ter zitting naar voren hebben gebracht begrepen dat dit telkens het geval is geweest, worden deze verklaringen ook geacht te zijn afgelegd in die zaken. De rechtbank komt mede tot dit oordeel nu door geen der raadslieden anderszins is betoogd.
3.6 Betekenis versluierd taakgebruik
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte de deelname aan de getapte gesprekken betwist. Verdachte betwijfelt of hij aan de gesprekken deelneemt en herkent de inhoud van de gesprekken niet. In ieder geval betwist verdachte dat in de gesprekken over harddrugs wordt gesproken. Zo zou het enige gesprek waarvan verdachte de inhoud wel herkent - het gesprek van 15 maart 2008 - gaan over softdrugs.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte heeft blijkens onder meer de gesprekken van 3 februari 2008 (tapgesprek 481) 15 maart 2008 (tapgesprek 758) contact met medeverdachte [medeverdachte1]. Verdachte kan zich het gesprek van 15 maart 2008 herinneren. Door verdachte wordt dan gebruik gemaakt van nummer [nummer3], het nummer van zijn vriendin [vriendin verdachte]. Dat voornoemd nummer haar toebehoort wordt niet betwist. In het eerstgenoemde gesprek maakt verdachte eveneens gebruik van voornoemd nummer. Hij vraagt aan [medeverdachte1] of hij een ´halve´ voor hem heeft omdat er iemand is die dat wil hebben. Verdachte heeft erkend [medeverdachte1] te kennen.
Voor de rechtbank staat vast dat onder meer medeverdachte [medeverdachte1] als deelnemer van een organisatie betrokken is geweest bij de handel in cocaïne. Dit is onder meer verklaard door diverse kopers van cocaïne.
Voor de rechtbank staat daarnaast vast dat door [medeverdachte1] en andere medeverdachten in vele tapgesprekken in verhullende taal over de leveringen van cocaïne wordt gesproken.
In de gesprekken worden hoeveelheden van handelswaar aangeduid zonder de handelswaar, cocaïne, bij naam te noemen. Meermalen spreekt men een over onder meer: 'een halfje’, ‘een hele’, ‘spul’, ‘barkies’ of een ‘donnie’. Geen van de verdachten heeft, hoewel daartoe uitgenodigd, een aannemelijke verklaring kunnen geven voor het versluierde taalgebruik.
Niet is gebleken dat voornoemde [medeverdachte1], overigens samen met andere medeverdachten, in iets anders handelden dan cocaïne.
Onder de kopers die een of meerdere verdachten als dealers of koeriers van cocaïne hebben aangewezen bevindt zich [koper1]. Hij heeft verklaard dat met ‘een halve’ een halve gram cocaïne wordt bedoeld en met ‘een hele’ een hele gram cocaïne. Koper [koper2] heeft verklaard dat het de afspraak is, dat je ‘het’, (cocaïne), niet over de telefoon zegt. Daarbij komt dat bij enkele medeverdachten, waaronder [medeverdachte1], cocaïne is aangetroffen.
De rechtbank acht, gelet op voorstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, de verklaring van verdachte dat in de gesprekken niet over cocaïne wordt gesproken maar mogelijk over softdrugs, niet geloofwaardig.
Temeer nu verdachte ter zitting nog heeft verklaard niet in hasj te handelen.
De rechtbank acht het op grond van het voorgaande aannemelijk dat in de gesprekken in verhullende taal over de leveringen van cocaïne wordt gesproken en dat verdachten dit willens en wetens hebben gedaan om uit handen van politie en justitie te blijven teneinde de handel te kunnen voortzetten.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op tijdtippen gelegen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 april 2008 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht, een hoeveelheid cocaïne.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem onder 1 bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van voorarrest. De officier van justitie heeft daarbij aangegeven te beogen een straf op te leggen gelijk aan het door verdachte ondergane voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich gedurende een zekere periode samen met anderen schuldig gemaakt aan de handel in cocaïne.
Verdachte had een geringe ondersteunende rol. Hij onderhield contacten met afnemers en was enkele malen betrokken bij de aflevering van de cocaïne. Hiertoe onderhield hij telefonische contacten met de verkopers.
Ten aanzien van de duur van de handel is de rechtbank met de raadsvrouw van verdachte van oordeel dat voor de strafmaat van belang is gedurende welke periode verdachte het thans bewezen verklaarde feit heeft gepleegd.
In de telastelegging is opgenomen een periode van ruim 15 maanden met als begindatum
1 januari 2007. Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte langer dan een periode van enkele maanden voorafgaande aan zijn aanhouding betrokken is geweest bij de handel in cocaïne. Dit zal in de strafmaat tot uiting komen.
Meer in het bijzonder is de rechtbank van oordeel dat de handel van verdovende middelen met kracht bestreden dient te worden. Het is een feit van algemene bekendheid dat cocaïne schadelijk is voor de volksgezondheid. Verdachte heeft echter zijn eigen belang, geldelijk gewin, laten prevaleren en heeft door zijn handelingen bijgedragen aan de met de handel gepaard gaande instandhouding van de verslaving van een groot aantal personen in Amsterdam. Gezegd moet worden dat de kopers veelal afkomstig zijn uit het midden- en hogere segment van de samenleving. De aankoop van cocaïne werd bekostigd uit arbeidsinkomsten en ging niet gepaard met strafbare feiten of overlast op straat. Zulks vormt echter geen strafverminderende omstandigheid zoals door de verdediging is bepleit.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 december 2008, op naam van verdachte, waaruit blijkt dat hij in het verleden eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen.
De rechtbank houdt ten aanzien van verdachte rekening met diens persoonlijke omstandigheden. Ter zitting heeft verdachte gesteld dat hij zijn leven thans redelijk op orde heeft. De rechtbank ziet onder de huidige omstandigheden dan ook geen toegevoegde waarde in het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf langer dan de duur van de voorlopige hechtenis. Het reeds ondergane voorarrest rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank het aandeel van verdachte in het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal beslissen conform de vordering van de officier van justitie.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 2 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.7 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 57 (zevenenvijftig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. H.J. Bunjes en F.P. Geelhoed, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.M.E. Leyten griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 december 2008.