RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/2858 AWBZ
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiseres]
eiseres,
wonende te [woonplaats],
gemachtigde: mr. E.C. Weijsenveld
Agis Zorgverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Wood.
1.1 Eiseres, geboren op [geboortedatum] 1978, is circa tien jaar geleden vanuit [buitenlandse woonplaats] naar Nederland gekomen.
1.2 Op 11 april 2008 heeft zij een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Bij besluit van 28 april 2008 heeft het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) eiseres geïndiceerd voor zorg. Bij besluit van 26 mei 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen.
1.3 De door eiseres tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij beslissing op bezwaar van 4 juli 2008 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.4 Eiseres heeft tijdig beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.5 De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting op 9 oktober 2008. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.C. Weijsenveld. Namens verweerder is mr. M.A. Wood verschenen.
2.1 De standpunten van partijen
2.1.1 Verweerder heeft zich in het besluit van 28 april 2008 op het standpunt gesteld dat eiseres niet verzekerd is ingevolge de AWBZ en daarom niet in aanmerking komt voor zorg ten laste van de AWBZ.
2.1.2 In bezwaar is namens eiseres – kort gezegd – aangevoerd dat zij de geïndiceerde zorg nodig heeft en dat zij ook recht heeft op die zorg zolang zij in Nederland verblijft. In dit verband is namens eiseres een beroep gedaan op bepalingen van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR) en het Europees Sociaal Handvest (ESH). Voorts is gewezen op een aanhangig wetsvoorstel met betrekking tot AWBZ-zorg voor mensen in de positie van eiseres.
2.1.3 In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de verblijfstitel van eiseres haar niet binnen de kring der verzekerden op grond van de AWBZ brengt. De door eiseres ingeroepen internationale bepalingen zetten de bepalingen met betrekking tot de kring der verzekerden op grond van de AWBZ ook niet ter zijde, aldus verweerder.
2.1.4 In beroep heeft eiseres in essentie haar eerder geformuleerde bezwaren herhaald.
2.2.1 Artikel 5, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat verzekerd is overeenkomstig de bepalingen van deze wet, degene die ingezetene is, of geen ingezetene is, doch ter zake van in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
2.2.2 In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat in afwijking van het eerste lid, vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijf genieten als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, niet verzekerd zijn.
2.2.3 Het derde lid van dit artikel bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking kan worden gegeven aan de kring der verzekerden.
2.3 De beoordeling door de rechtbank
2.3.1 Kring der verzekerden AWBZ
2.3.1.1 De rechtbank stelt als eerste vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres op grond van artikel 5 van de AWBZ en de daarop rustende bepalingen niet tot de kring der verzekerden AWBZ behoort. Eiseres houdt immers niet rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.3.1.2 De rechtbank dient in dit geschil de vraag te beantwoorden of eiseres desondanks een recht op AWBZ-zorg kan doen gelden. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.3.2.1 Artikel 5, tweede lid, van de AWBZ is in die wet opgenomen krachtens de op 1 juli 1998 in werking getreden Wet van 26 maart 1998 (Stb. 1998, 203; hierna: Koppelingswet). De hoogste nationale rechter inzake sociale zekerheid, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), heeft al diverse malen geoordeeld dat de doelstelling van de Koppelingswet – het wegnemen van de mogelijkheid om ondanks het ontbreken van een verblijfstitel aanspraak te maken op uitkeringen en verstrekkingen – aanvaardbaar is te achten. Bovendien stuit het gehanteerde middel – het uitsluiten van een bepaalde categorie niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen – ter verwezenlijking van dat doel naar het oordeel van de CRvB in het algemeen niet op bedenkingen.
2.3.2.2 Voor zover eiseres bedoeld heeft aan te voeren dat zij wordt gediscrimineerd omdat haar zorg wordt geweigerd op grond van haar verblijfstatus, is de rechtbank in het verlengde van de rechtspraak van de CRvB van oordeel dat dit standpunt er niet toe kan leiden dat eiseres, ondanks het feit dat zij is uitgesloten van de kring der verzekerden, in aanmerking dient te worden gebracht voor de voor haar geïndiceerde AWBZ-zorg.
2.3.3 Het ESH en het IVESCR
2.3.3.1 Voor zover het beroep van eiseres ziet op artikelen uit het ESH en het IVESCR wijst de rechtbank op vaste jurisprudentie van de CRvB (bijv. CRvB 11 november 2007, www.rechtspraak.nl, LJN: BB5687), waaruit naar voren komt dat deze bepalingen niet kunnen worden beschouwd als een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om dienaangaande een van de CRvB afwijkend standpunt in te nemen.
2.3.4.1 Voorts heeft eiseres een beroep gedaan op artikel 3 EVRM. In dit artikel is bepaald dat niemand onderworpen mag worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.3.4.2 De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt dat een zeer hoge drempel wordt opgeworpen voor het kunnen vaststellen van schending van artikel 3 EVRM (vgl. EHRM 6 februari 2001, www.rechtspraak.nl, LJN: AD4236 (Bensaid) en EHRM 2 mei 1997, www.rechtspraak.nl, LJN: AB8007 (D. vs United Kingdom)). Zonder afbreuk te willen doen aan de situatie van eiseres, is de rechtbank van oordeel dat deze drempel door eiseres niet wordt gehaald.
De verwijzing door eiseres naar een uitspraak van de voorzieningenrechter (LJN: BB6733) treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel, omdat in die procedure een ander beoordelingskader dan in de onderhavige beroepsprocedure van toepassing was. Eiseres heeft voorts geen andere jurisprudentie genoemd die haar standpunt met betrekking tot artikel 3 EVRM zou kunnen ondersteunen. Het beroep van eiseres op artikel 3 EVRM wordt daarom door de rechtbank verworpen.
2.3.5.1 Eiseres heeft een beroep gedaan op artikel 8 EVRM, in relatie met artikel 14 EVRM. In het eerste lid van artikel 8 EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.3.5.2 De rechtbank stelt voorop dat het in het geval van eiseres niet gaat om de situatie waarin inbreuk wordt gemaakt op of inmenging plaatsvindt in het gezinsleven, maar hooguit om het al dan niet bestaan van een positieve verplichting voor de overheid om maatregelen te treffen die de beleving van het recht op het gezinsleven bevorderen. Reeds hierom kan het beroep van eiser op EHRM 21 september 2006 (12643/02, Moser, www.rechtspraak.nl, LJN: AZ1538) niet slagen. In die zaak ging het om het maken van een (verboden) inbreuk op het gezinsleven vanwege het uit huis plaatsen van het kind, en derhalve om een andere situatie dan in de onderhavige zaak aan de orde is.
2.3.5.3 Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van het EHRM dat de Staat een “certain margin of appreciation” (lees: een zekere mate van beoordelingsvrijheid) moet worden toegekend. In dat verband merkt de rechtbank nogmaals op dat de CRvB al diverse malen heeft geoordeeld dat het doel dat de wetgever met de Koppelingswet wenste te bereiken aanvaardbaar is te achten. De rechtbank ziet vervolgens niet in dat verweerder op grond van artikel 8 EVRM zorg had dienen te verlenen aan eiseres, in weerwil van het feit dat de wetgever haar niet onder de kring van verzekerden AWBZ heeft willen brengen.
Daarbij laat de rechtbank tevens meewegen dat volgens vaste jurisprudentie van het EHRM uit artikel 8 EVRM geen algemeen recht voor vreemdelingen voortvloeit om in Nederland domicilie te kiezen en dat voor Nederland derhalve niet de verplichting bestaat om de domiciliekeuze voor Nederland te respecteren. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat uit artikel 8 EVRM evenmin een keuzerecht voortvloeit om in Nederland zorg te verkrijgen en dat voor Nederland dan ook geen verplichting bestaat om een dergelijke keuze te respecteren.
Tot slot overweegt de rechtbank dat uit medische informatie van het Bureau Medische Advisering van 25 februari 2008 naar voren komt dat het niet te verwachten is dat er op korte termijn sprake is van een medische noodsituatie, waardoor eiseres niet meer voor haar zoon zou kunnen zorgen. In dit licht bezien is er des te minder reden om binnen het kader van artikel 8 EVRM een positieve verplichting voor de Staat aan te nemen.
2.3.6.1 In artikel 14 EVRM is bepaald dat het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook
2.3.6.2 Naar vaste jurisprudentie van het EHRM is een verschil in behandeling op grond van artikel 14 EVRM discriminerend, wanneer er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor bestaat. Van een schending van artikel 14 EVRM is in het geval van eiseres geen sprake, nu – zoals de rechtbank onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de CRvB al meerdere malen heeft overwogen – voor het verschil in behandeling op grond van verblijfsstatus een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Het beroep van eiseres op EHRM 25 oktober 2005 (58453/00, Niedzwiecki, www.rechtspraak.nl, LJN: AU9914) kan haar niet baten, omdat dit arrest ziet op een andere feitelijke situatie dan thans ter beoordeling voorligt.
2.3.7.1 Voorts heeft eiseres zich beroepen op artikel 18 IVRK, waarin is bepaald dat de Staten die partij zijn passende bijstand verlenen aan ouders en wettige voogden bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van het kind betreffen, en de ontwikkeling van instellingen, voorzieningen en diensten voor kinderzorg waarborgen.
2.3.7.2 Nog daargelaten de vraag of deze bepaling kan worden beschouwd als een ieder verbindende bepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, is de rechtbank van oordeel dat deze bepaling er niet toe kan leiden dat eiseres in aanmerking dient te worden gebracht voor de geïndiceerde AWBZ-zorg. Deze bepaling ziet, net als de overige bepalingen in het IVRK, op de rechten van het kind en niet op dat van de ouders. In het onderhavige geval gaat het om het recht op zorg van eiseres en niet om dat van haar zoon.
2.3.8.1 Eiseres heeft tot slot ook een beroep gedaan op het aanhangige wetsvoorstel inzake een wijziging van de AWBZ met het oog op verzekering van bepaalde groepen minderjarige vreemdelingen (Kamerstukken 31 249).
2.3.8.2 Voor zover de rechtbank echter al aanleiding zou dienen te zien om vooruit te lopen op deze mogelijk in te voeren wetswijziging, constateert de rechtbank dat deze niet op eiseres van toepassing is. Uit de MvT komt immers naar voren dat de wetswijziging slechts betrekking heeft op een bepaalde categorie minderjarige vreemdelingen. Niet in geschil is dat eiseres geen minderjarige vreemdeling is.
2.4.1 De rechtbank is, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiseres geen recht kan doen gelden op de voor haar geïndiceerde zorg. Dat betekent dat de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond zal verklaren.
2.4.2 Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 3 december 2008 door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mr. N.M. van Waterschoot en mr. C.W.M. Giesen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B