RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497445-08
RK nummer: 08/5287
Datum uitspraak: 14 november 2008
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 oktober 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 30 april 2008 door de justitiële autoriteit, de Substituut Officier van Justitie bij het Parket van het Hof van Beroep van Piraeus (Griekenland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Griekenland) op [geboortedatum] 1959,
wonende op het adres [adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 31 oktober 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. H.C. Meijer, advocaat te Amsterdam, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
2.1 Aan het EAB ligt een vonnis van 25 juni 1997 met nummer 281 van het Drievoudig Hof van Beroep voor misdaden van Piraeus (Griekenland) ten grondslag. De raadsman heeft ter zitting betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat de stukken ongenoegzaam zijn, nu het EAB geen duidelijkheid verschaft omtrent de procedure die de opgeëiste persoon te wachten staat. In de visie van de raadsman ligt kennelijk een beslissing in hoger beroep aan het EAB ten grondslag, nu vorenbedoeld vonnis is gewezen door een Drievoudig Hof van Beroep. Daarnaast voert de raadsman aan dat het EAB strekt tot executie van een verstekvonnis.
2.2 De rechtbank overweegt als volgt.
Op vragen van het openbaar ministerie hebben de Griekse autoriteiten -door tussenkomst van het Sirene Bureau- bij bericht van 22 september 2008 verduidelijkt dat in een geval als het onderhavige naar Grieks strafprocesrecht de vervolging van een verdachte, van wie de woonplaats onbekend is, wordt opgeschort totdat die verdachte is aangehouden. Daaruit volgt dat in deze zaak sprake is van een overlevering ter vervolging en niet, zoals de raadsman suggereerde, ter executie. De rechtbank ziet in het dossier ook overigens geen aanwijzing voor de stelling van de raadsman dat de opgeëiste persoon in Griekenland reeds bij verstek zou zijn veroordeeld.
De enkele omstandigheid dat de beslissing, om de opgeëiste persoon te doen aanhouden, bij verstek is gewezen door een hof van beroep levert geen onduidelijkheid op ten aanzien van de procedure, die maakt dat de stukken op dit punt ongenoegzaam moeten worden geoordeeld.
2.3 De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de vervolging in de uitvaardigende staat ter zake van de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
2.4 De raadsman heeft aangevoerd dat de feiten onvoldoende zijn omschreven, met name waar het de betrokkenheid van de opgeëiste persoon daarbij betreft. Bovendien ontbreken de toepasselijke wettelijke bepalingen, aldus steeds de raadsman.
2.5. Naar aanleiding van dit verweer wordt als volgt overwogen.
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht dat hij - kort gezegd - in de periode van 1 oktober 1996 tot 16 oktober 1996 te Piraeus cocaïne en ruwe hennep heeft gekocht met het doel deze met winst door te verkopen, en dat hij op 18 oktober 1996 te Piraeus cocaïne en ruwe hennep in bezit heeft gehad en voornemens was die verdovende middelen te verkopen.
De toepasselijke Griekse strafbepalingen staan in de SIS-signalering van 24 juni 2008. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de tijdstippen en de plaats van het strafbare feit alsmede de betrokkenheid van de opgeëiste persoon daarbij met het voorgaande voldoende concreet en duidelijk zijn omschreven.
Het verweer wordt in alle onderdelen verworpen.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Griekse nationaliteit heeft. Uit een uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens blijkt dat de opgeëiste persoon een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in Nederland heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Griekenland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij niet bij het verhoor ter zitting kan aantonen dat hij niet schuldig is aan de feiten.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van
schuld aan deze feiten, is dan ook niet gebleken.
6.1 Schending van de redelijke termijn
De raadsman heeft ter zitting betoogd dat overlevering zal leiden tot een flagrante schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), aangezien meer dan twaalf jaar is verstreken sinds de feiten hebben plaatsgevonden. De overlevering moet daarom worden geweigerd. Aangezien de opgeëiste persoon voor deze feiten al enige tijd heeft vastgezeten kan er geen misverstand zijn over het moment waarop de redelijke termijn is aangevangen. Door het tijdverloop is het niet langer mogelijk een goede verdediging te voeren, aldus de raadsman.
De rechtbank passeert dit verweer en overweegt daartoe dat, indien en voor zover zal komen vast te staan dat door het tijdsverloop een flagrante schending van het vorenbedoeld recht heeft plaatsgevonden, deze schending in de strafzaak in Griekenland aan de orde zal kunnen worden gesteld en in het oordeel van de Griekse rechtbank zal kunnen worden meegewogen,. Daarnaast geldt dat Griekenland het individueel klachtrecht heeft erkend, zodat er langs die weg voor de opgeëiste persoon een effective remedy voorhanden is als bedoeld in artikel 13 EVRM, tegen in het verleden plaatsgevonden inbreuken op zijn fundamentele rechten. Hoewel het tijdverloop in deze zaak zeer aanzienlijk is, levert de overlevering zelf, als gevolg van deze effective remedy, geen schending op van enig fundamenteel recht van de opgeëiste persoon in de zin van artikel 11 OLW, zodat weigering van de overlevering op grond van genoemd artikel niet aan de orde kan zijn.
De raadsman heeft ten slotte aangevoerd dat de opgeëiste persoon er recht op heeft dat van de Griekse autoriteiten de garantie wordt verlangd dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland mag ondergaan (hierna: WOTS-garantie), aangezien hij een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een WOTS-garantie niet kan worden verlangd, aangezien Nederland ten aanzien van de feiten geen rechtsmacht heeft.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Gelet op de omstandigheid dat de opgeëiste persoon een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd bezit, hij geruime tijd in Nederland verblijft, zijn Nederlandse echtgenote en zijn deels thuiswonende kinderen in Nederland wonen en hij in Nederland werkt, moet de opgeëiste persoon geacht worden dermate in Nederland te zijn geworteld dat hij met het oog op zijn resocialisatie een groot en mogelijk rechtens te respecteren belang heeft om een op te leggen vrijheidsstraf –na omzetting- in Nederland te ondergaan. Het beroep van de raadsman op het recht op een WOTS-garantie komt de rechtbank in zoverre voorshands niet onredelijk voor.
Op grond van het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, OLW kan van de uitvaardigende autoriteit ook in het geval van een opgeëiste vreemdeling een WOTS-garantie worden verlangd. Daarvoor is echter niet alleen vereist dat de vreemdeling een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd bezit, maar ook dat Nederland rechtsmacht ten aanzien van de desbetreffende feiten heeft, en dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn verblijfsrecht verliest als gevolg van de na overlevering opgelegde straf.
De officier van justitie wijst er terecht op dat de opgeëiste persoon niet in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. In zoverre voldoet de opgeëiste persoon niet aan de eisen die artikel 6, vijfde lid, OLW stelt. De rechtbank ziet zich thans gesteld voor de vraag of dit wettelijk vereiste van rechtmacht ten aanzien van burgers van de Europese Unie niet een door artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen (EG) verboden discriminatie oplevert. De rechtbank kan en zal evenwel in de huidige stand van het onderzoek op dit punt nog geen beslissing nemen.
Eerst is de vraag aan de orde of de opgeëiste persoon mogelijk zijn recht op verblijf in Nederland zal verliezen als gevolg van een strafoplegging in Griekenland ter zake van de feiten die in het EAB worden genoemd. Het verlies van dat recht zou immers ook aan de effectuering van een eventuele WOTS-garantie in de weg kunnen staan, gelet op de verklaring waaronder het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP) door Nederland is bekrachtigd.
De rechtbank zal dan ook het onderzoek heropenen teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) de volgende vraag voor te leggen:
- Bestaat de verwachting dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel, mede in aanmerking genomen i) de tijd die de opgeëiste persoon in Nederland verblijft, ii) zijn uittreksel justitieel documentatieregister, iii) de aard en ernst van de feiten waarvan hij wordt verdacht en iv) het tijdverloop sinds het plegen van die feiten?
Na beantwoording van deze vraag zal de rechtbank, voor zover dan nog aan de orde, beslissen of in dit geval een WOTS garantie kan worden geëist van de Griekse justitiële autoriteiten.
- heropent het onderzoek en schorst dit voor onbepaalde tijd, doch niet langer dan 4 weken;
- draagt de officier van justitie op om, zoals hiervoor onder 6.2 overwogen, bij de IND te informeren of de opgeëiste persoon naar verwachting zijn verblijfsrecht niet zal verliezen indien hij in Griekenland wordt veroordeeld voor de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht;
- beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon tegen de nader te bepalen zittingsdatum met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadman mr. H.C. Meijer te Amsterdam.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit¬ter,
mrs. J.H.J. Evers en J.W. Vriethoff, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. E. Diepraam, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 november 2008.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.