ECLI:NL:RBAMS:2008:BG6067

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497257.2008
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 november 2008 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een Poolse verdachte, die in Nederland was aangehouden op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1963, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, waarvan hij een deel had ondergaan. De rechtbank moest beoordelen of de herroeping van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling, die buiten zijn aanwezigheid was behandeld, als een verstekvonnis kon worden aangemerkt en of er een verstekgarantie moest worden afgegeven. De rechtbank oordeelde dat de herroeping geen vonnis in de zin van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) was, maar een executiebeslissing. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsman en concludeerde dat de overlevering kon plaatsvinden, omdat aan de vereisten van de OLW was voldaan.

De rechtbank behandelde de vordering op een openbare zitting, waarbij de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman aanwezig waren. De rechtbank overwoog dat de opgeëiste persoon niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit had en dat de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht, zowel naar Pools als naar Nederlands recht strafbaar waren. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet kon aantonen dat hij onschuldig was aan de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht.

De rechtbank stelde vast dat de overlevering kon worden toegestaan, omdat de feiten waarvoor de overlevering werd gevraagd voldeden aan de eisen van de OLW. De rechtbank wees erop dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstond, conform artikel 29, tweede lid, van de OLW. De beslissing om de overlevering toe te staan, was daarmee definitief.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497257-2008
RK nummer: 08/5515
Datum uitspraak: 19 november 2008
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 3 oktober 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 19 november 2007 door de justitiële autoriteit, de Regionale Rechtbank te Wloclawek (Polen). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeeiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1963,
thans gede¬tineerd in het Huis van Bewaring “Zwaag” te Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 november 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. W. R. Jonk, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt ten grondslag een samengesteld vonnis van de Regionale Rechtbank te Wloclawek van 30 april 1999, II K 21/99.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een resterende vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar 5 maanden en 9 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat in de Nederlandse vertaling van het EAB geen lijstfeit is aangekruist en dat er aldus van dient te worden uitgegaan dat de uitvaardigende autoriteit niet heeft bedoeld een lijstfeit aan te kruisen en de rechtbank daarom de dubbele strafbaarheid dient te beoordelen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een EAB gesteld in de Poolse taal alsook van twee geldige vertalingen, te weten één in de Engelse taal en één in de Nederlandse taal. Nu zowel in het originele in de Poolse taal gestelde EAB als in de Engelse vertaling een zogeheten lijstfeit is onderstreept gaat de rechtbank er van uit dat de uitvaardigende justitiële autoriteit één van de feiten heeft aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De omstandigheid dat in de Nederlandse vertaling een onderstreping ontbreekt doet hieraan niet af.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 21 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
racketeering en afpersing
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Het overige feit is zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
poging tot gekwalificeerde diefstal
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6. Garantie als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering niet kan worden toegestaan nu de beslissing van 27 april 2006 tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling buiten aanwezigheid van zijn cliënt is behandeld en de Poolse justitiële autoriteiten geen aanvullende garanties als bedoeld in artikel 12 OLW hebben gegeven. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat zijn cliënt niet persoonlijk op de hoogte is gebracht van datum en plaats van deze zitting. De overlevering wordt verzocht op grond van die beslissing en niet op grond van het vonnis uit 1999. De raadsman heeft gewezen op rechtspraak van deze rechtbank en het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2002 LJN: AE 9641 dat aan die rechtspraak ten grondslag is gelegd. De raadsman heeft betoogd dat die jurisprudentie hier niet aan de orde is vanwege het wezenlijk verschil in de casusposities.
De officier van justitie heeft gesteld dat een verzetgarantie als bedoeld in artikel 12 OLW niet aan de orde is. Een dergelijke garantie heeft alleen betrekking op de vervolging ten gronde en niet op een beslissing tot herroeping van de invrijheidstelling, als onderhavige
De rechtbank gaat uit van het navolgende.
Blijkens het EAB en de onderliggende stukken is de opgeëiste persoon op 30 april 1999 veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. Deze straf heeft de opgeëiste persoon gedeeltelijk ondergaan in de periode van 28 juni 2001 tot 18 januari 2005, toen hij voorwaardelijk werd vrijgelaten. Bij beschikking van 27 april 2006 is de voorwaardelijke invrijheidstelling herroepen. Dit besluit is buiten aanwezigheid van de opgeëiste persoon tot stand gekomen. De vraag is of deze beslissing moet worden aangemerkt als een verstekvonnis als bedoeld in artikel 12 OLW en of daarom een verstekgarantie moet worden afgegeven.
De rechtbank is van oordeel dat in casu geen sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 12 van de OLW maar van een herroeping van de beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling.. Artikel 12 van de OLW heeft geen betrekking op dergelijke beslissingen, nu deze niet als veroordeling-, maar eerder als executiebeslissingen zijn te kwalificeren. De rechtbank onderschrijft de stelling van de raadsman omtrent de toepasselijkheid van het genoemde arrest niet gelet op de ter zake in algemene bewoordingen geformuleerde overwegingen van de Hoge Raad De rechtbank is - met de officier van justitie - van oordeel dat een genoemde garantie hier niet door de uitvaardigende justitiële autoriteit behoeft te worden afgegeven. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
7. Genoegzaamheid der stukken
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering niet kan worden toegestaan aangezien het EAB niet voldoet aan de vereisten van artikel 2 lid 1 OLW. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het EAB niet is afgegeven wegens feiten waarop door de wet van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld. De overlevering wordt verzocht in verband met het niet nakomen van de bijzondere voorwaarde bij de voorwaardelijke invrijheidstelling. Aldus liggen niet de strafrechtelijke verwijten die de opgeëiste persoon in 1999 zijn gemaakt ten grondslag aan het verzoek tot overlevering, maar de verwijten die hem gemaakt worden met betrekking het niet nakomen van de voorwaarde om contact te houden met zijn reclasseringsambtenaar, het gebruik van alcohol en het verstoren van de openbare orde. In de visie van de raadsman kan niet gesteld worden, althans blijkt niet uit het dossier, dat op deze feiten naar Pools recht straffen zijn gesteld met een maximum van ten minste twaalf maanden, laat staan dat voldaan is aan de dubbele strafbaarheid.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet de overtreding van de voorwaarde(n) opgelegd bij de invrijheidstelling van de opgeëiste persoon aan het EAB ten grondslag ligt, maar de strafbare feiten waarvoor de opgeëiste persoon bij vonnis van 30 april 1999 is veroordeeld.
Onder verwijzing naar en onder aanhaling van hetgeen hiervoor onder 6 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat niet de beslissing van 27 april 2006, maar het vonnis van 30 april 1999 aan het EAB ten grondslag ligt zodat is voldaan aan artikel 2, lid 1 OLW. Het verweer wordt verworpen.
8. Artikel 6 lid 5 OLW
De raadsman heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de zaak – evenals de rechtbank in haar uitspraak van 20 augustus 2008, LJN:BF 3816 d.d. 20 augustus 2008 heeft gedaan – dient te worden aangehouden teneinde de Immigratie- en Naturalisatie Dienst te laten vaststellen of de opgeëiste persoon mogelijk zijn verblijfstitel zal verliezen. Dit in verband met de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 6 lid 5 van de OLW.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het tweede lid van artikel 6 van de OLW wordt overlevering van een Nederlander niet toegestaan indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf. In het vijfde lid van voornoemd artikel is bepaald dat onder andere het tweede lid eveneens van toepassing is op een vreemdeling, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
Deze bepaling vormt de implementatie van artikel 4, zesde lid, van het Kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel (hierna: KEAB), waarin is bepaald dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het EAB kan weigeren indien het EAB is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstraat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen.
Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 2008 inzake [persoon 1], zaak C-66/08, is een persoon “ingezetene” van de uitvoerende lidstaat wanneer hij zijn werkelijke verblijfplaats aldaar heeft gevestigd, en “verblijft” een persoon in de uitvoerende lidstaat indien hij op grond van een duurzaam verblijf in deze lidstaat gedurende een bepaalde periode een band met deze staat heeft opgebouwd die vergelijkbaar is met die van een ingezetene.
Niet feitelijk aannemelijk is geworden dat de opgeëiste persoon volgens de criteria genoemd in het arrest [persoon 1] als een “ingezetene” van Nederland moet worden aangemerkt, of dat de opgeëiste persoon verblijft in Nederland in de zin zoals bedoeld in dit arrest. De niet onderbouwde stelling van de opgeëiste persoon dat hij enige tijd in [verblijfplaats] heeft verbleven en daar mogelijk werkzaam is geweest, is daartoe bepaald onvoldoende. Reeds hierom zal het beroep op artikel 6 lid 5 OLW niet kunnen slagen en behoeft geen nader onderzoek als door de raadsman voorgesteld te worden gedaan, zodat ook een heropening van het onderzoek niet aan de orde is.
9. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 311, 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5, 7 van de OLW.
11. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeeiste persoon] aan de Regionale Rechtbank te Wloclawek (Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzit¬ter,
mrs. P.H.A. Knol en A. Belcheva, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. M.W.P. Pijls, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 november 2008.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.