ECLI:NL:RBAMS:2008:BG6057

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/497329-08
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Letse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 november 2008 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Letland op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon, geboren in Letland in 1968, werd verdacht van het kopen en vervoeren van verdovende middelen. De behandeling van de vordering vond plaats op openbare zittingen, waarbij de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. B.K.M. Fritz, aanwezig waren. Tijdens de zitting op 20 augustus 2008 werd de opgeëiste persoon bijgestaan door een tolk in de Russische taal. De rechtbank heeft de zaak aangehouden om de opgeëiste persoon de gelegenheid te geven zijn verblijf in Nederland schriftelijk te onderbouwen, maar hij is niet verschenen op de volgende zitting op 5 november 2008.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij als 'ingezetene' van Nederland kan worden beschouwd, wat van belang is voor de beoordeling van de overlevering. De rechtbank heeft ook overwogen dat de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, zowel naar Letse als naar Nederlandse wetgeving strafbaar zijn. De verdediging voerde aan dat de overlevering niet toelaatbaar was vanwege de geringe hoeveelheid verdovende middelen en de mogelijke disproportionaliteit van de gevolgen van de overlevering. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat de overlevering moest worden toegestaan, aangezien aan alle eisen van de Overleveringswet (OLW) was voldaan.

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Riga City Latgale Suburb Court of the Republic of Latvia toe te staan, waarbij werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat. De uitspraak is gedaan in het kader van de internationale rechtsbijstand en de samenwerking binnen de Europese Unie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497329-08
RK nummer: 08/3427
Datum uitspraak: 19 november 2008
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 juni 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 23 augustus 2005 door de Riga City Latgale Suburb Court of the Republic of Latvia (Latvijas Republikas Rigas pilsetas Latgales priekšpilsetas tiesa). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeeiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Letland) op [geboortedatum] 1968,
verblijvende op het adres [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 augustus 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. B.K.M. Fritz, advocaat te Haarlem, gehoord. Bij tussenuitspraak van 3 september 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak aangehouden teneinde de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen de duur en aard van zijn verblijf – schriftelijk – te onderbouwen waardoor de rechtbank in staat wordt gesteld een globale beoordeling te verrichten van de verschillende objectieve elementen die de situatie van de opgeëiste persoon kenmerken, waaronder met name de duur, de aard en de voorwaarden van het verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland, evenals de familiale en economische bindingen die hij met Nederland heeft.
De behandeling is voortgezet op de openbare zitting van 5 november 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. B.K.M. Fritz, advocaat te Haarlem gehoord. De opgeëiste persoon is, in strijd met zijn schorsingsvoorwaarden, niet ter zitting verschenen
De opgeëiste persoon is tijdens de zitting van 20 augustus 2008 bijgestaan door een tolk in de Russische taal.
De rechtbank heeft ter zitting van 5 november 2008 de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, lid 3 van de Overleveringswet met onbepaalde tijd verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig vol is dat zij niet binnen de termijn van 90 dagen uitspraak zal kunnen doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel van 29 april 2005 van de Riga City Latgale Suburb Court ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Letland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Letse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering niet toelaatbaar moet worden geacht, aangezien geen sprake is van feiten die zowel naar het recht van Letland als naar Nederlands recht strafbaar zijn. Hij heeft hiertoe aangevoerd – kort gezegd – dat het gaat om een geringe hoeveelheid van niet meer dan 6 à 7 gram en dat het gaat om hennep, een product voorkomend op de lijst II van de Opiumwet zodat niet is voldaan aan het vereiste dat op de feiten in beide staten een vrijheidstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit de feitsomschrijving kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon in de visie van de uitvaardigende justitiële autoriteit bij de in het EAB beschreven handelingen opzettelijk heeft gehandeld. Dat levert naar Nederlands recht opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 aanhef en onder A van de Opiumwet op. Daarbij komt dat het bepaalde in artikel 11 lid 7 van de Opiumwet in onderhavige zaak niet van toepassing, nu het gaat om hashish. Het verweer wordt daarom verworpen.
De feiten zijn derhalve zowel naar het recht van Letland als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
Voorzover de raadsman heeft betoogd dat de gevolgen van overlevering van de opgeëiste persoon aan de uitvaardigende justitiële autoriteit disproportioneel zijn in vergelijking met de aard en de omvang van de feiten waarvoor deze overlevering wordt gevraagd stelt de rechtbank voorop dat dit geen weigeringsgrond vormt in de zin van de OLW, en dat deze toets in het vereiste van gekwalificeerde dubbele strafbaarheid is verdisconteerd.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten, is niet gebleken.
6. Verweer met betrekking tot artikel 6 van de OLW
Bij tussenuitspraak van 3 september 2008 heeft de rechtbank overwogen dat zij – in het licht van het arrest van 17 juli 2008 inzake [persoon 1] van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zaak C 66/08) en de omvang van het door de nationale rechter ter zake te verrichten onderzoek, kennisnemend van de door de opgeëiste persoon gestelde feiten en omstandigheden aangaande zijn verblijf hier te lande – onvoldoende informatie heeft met betrekking tot de vraag of de opgeëiste persoon mogelijk aangemerkt kan worden als een “ingezetene” die in Nederland duurzaam verblijf heeft, waardoor hij een band met Nederland heeft opgebouwd die vergelijkbaar is met die van een ingezetene.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak aangehouden teneinde de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen de duur en aard van zijn verblijf – schriftelijk – te onderbouwen waardoor de rechtbank in staat wordt gesteld een globale beoordeling te verrichten van de verschillende objectieve elementen die de situatie van de opgeëiste persoon kenmerken, waaronder met name de duur, de aard en de voorwaarden van het verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland, evenals de familiale en economische bindingen die hij met Nederland heeft.
Ter zitting van 5 november 2008 heeft de rechtbank van de zijde van de verdediging fotokopieën van een aantal dagafschriften van de op naam van de opgeëiste persoon gestelde Postbank girorekening over de jaren 2001 tot en met 2008 ontvangen. De raadsman heeft aangeboden fotokopieën van alle dagafschriften, die daags daarvoor op zijn kantoor waren afgeleverd, van deze girorekening over voornoemde periode in het geding te brengen.
De rechtbank heeft al ter zitting besloten geen gebruik te maken van het door de raadsman gedane aanbod nu de opgeëiste persoon ruimschoots in de gelegenheid is gesteld de gevraagde informatie te verstrekken. Voorts is noch gesteld noch anderszins gebleken dat uit deze bankafschriften kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon - bijvoorbeeld - woonruimte heeft gehuurd, werkzaamheden verrichte of anderszins economisch dan wel sociaal en/of familiaal met Nederland is verbonden of dat er anderszins informatie kan worden geleverd die de rechtbank in staat stelt de door haar voorziene beoordeling te verrichten. De rechtbank ziet geen aanleiding daar thans anders over te oordelen.
De door de opgeëiste persoon verstrekte gegevens zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om hem overeenkomstig de hiervoor beschreven criteria uit het arrest [persoon 1] aan te merken als of iemand die ‘verblijft’ in Nederland laat staan als ‘ingezetene’ van Nederland.
Nu niet is voldaan aan voornoemde criteria uit het arrest [persoon 1] kan reeds hierom het beroep op gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6 van de OLW niet slagen.
7. Verweer met betrekking tot artikel 11 van de OLW
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering dient te worden geweigerd, aangezien de opgeëiste persoon - indien hij wordt overgeleverd aan Letland – aldaar tijdens zijn detentie zal worden gediscrimineerd vanwege zijn Russische afkomst.
Ingevolge artikel 11 OLW ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of inwilliging van het verzoek van de uitvaardigende justitiële autoriteit tot overlevering zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Vooropgesteld dient te worden dat overlevering alleen plaatsvindt aan de justitiële autoriteiten van landen die lid zijn van de Europese Unie. Alle lidstaten van de Europese Unie zijn partij bij het EVRM. In beginsel moet daarom de rechter bij de beantwoording van de vraag of de overlevering toelaatbaar is, uitgaan van het vertrouwen dat de uitvaardigende staat de bepalingen van het EVRM zal nakomen.
Niet aannemelijk is geworden dat er concrete aanwijzingen zijn dat de opgeëiste persoon ten gevolge van zijn overlevering een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een situatie als door zijn raadsman geschetst. Het verweer wordt reeds daarom verworpen.
8. Verweer met betrekking tot artikel 13 van de OLW
Uit het dossier blijkt dat de feiten, bedoeld onder 4.2, waarvoor de justitiële autoriteit van Letland de opgeëiste persoon wil vervolgen, gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
De raadsman heeft bepleit dat de overlevering dient te worden geweigerd nu de gedragingen die de opgeëiste persoon worden verweten geheel of gedeeltelijk hebben plaatsgevonden op Nederlands grondgebied.
Op grond van het tweede lid van artikel 13 van de OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond, nu uit het Letse EAB en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt dat een deel van de feiten op Nederlands grondgebied is gepleegd en het niet gaat om feiten die in Nederland niet strafbaar zouden zijn en/of niet vervolgd plegen te worden, en voorts uit dit EAB en de daarop betrekking hebbende stukken blijkt dat:
1. slechts een deel waarvoor de overlevering wordt verzocht mogelijk gedeeltelijk op Nederlands grondgebied is gepleegd, te weten kopen en vervoeren van verdovende middelen;
2. de opsporing en vervolging van de strafbare feiten in letland zijn aangevangen;
3. de getuigen en ook overige bewijsmiddelen in Letland voorhanden zijn;
4. de rechtsorde van Letland in het geding is, niet de Nederlandse.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland en het belang dat de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van die autoriteit dient te prevaleren.
De rechtbank is marginaal toetsend van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid tot deze vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 lid 1 onder a van de OLW bedoelde weigeringsgrond.
9. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.
Artikelen 2, 5, 7, 13 van de OLW.
11. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeeiste persoon] aan de Riga City Latgale Suburb Court of the Republic of Latvia (Latvijas Republikas Rigas pilsetas Latgales priekšpilsetas tiesa) ten behoeve van het in Letland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzit¬ter,
mrs. P.H.A. Knol en A. Belcheva, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. M.W.P. Pijls, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 november 2008.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.