RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.437.2008
RK nummer: 08/4701
Datum uitspraak: 24 oktober 2008
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 5 september 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
3 september 2008 door de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg in Brussel, België. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Ghana) op [geboortedatum] 1957,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
verblijvende: [adres]
thans gede¬tineerd in de Penitentiaire Inrichting “Almere Binnen” te Almere,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 oktober 2008. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.J. Mul, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
2.1 Namens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat uit het EAB niet blijkt welk binnenlands Belgisch aanhoudingsbevel aan het EAB ten grondslag ligt, nu onder punt b.1 in het EAB niets is vermeld. Derhalve is niet duidelijk van wie het besluit tot vervolging in België is uitgegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het EAB is uitgevaardigd en ondertekend door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel, die bij brief van 24 september 2008 desgevraagd aan het Parket van de Officier van Justitie schrijft:
Het Europese aanhoudingsmandaat dat lastens voornoemde Asenso-Kusi werd uitgereikt, vormt een autonome titel is, die onafhankelijk is van iedere andere gerechtelijke beslissing en die is uitgereikt met het oog op de arrestatie en overhandiging van de betrokkene aan de Belgische gerechtelijke overheden met het oog op vervolging in dit land.
Daaruit leidt de rechtbank af dat het EAB eveneens als een nationaal voor ten uitvoerlegging vatbare rechterlijke beslissing kan worden aangemerkt.
2.2 De rechtbank gaat er, gelet op voornoemde brief, van uit dat sprake is van een Europees, tevens binnenlands aanhoudingsbevel, uitgevaardigd door een daartoe bevoegde autoriteit, te weten de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan vijf naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage 3 aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en de Ghanese nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens en van de overgelegde tekst van de wettelijke bepalingen heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Deze feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De raadsman heeft ter zitting geen onschuldverweer gevoerd.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
Bij brief van 18 september 2008 heeft de Minister van Justitie te Brussel, België, op verzoek van meergenoemde Onderzoeksrechter de volgende garantie gegeven:
In overeenstemming met artikel 5 §3 van de kaderbeslissing van 13 juni 2002 met betrekking tot het Europese aanhoudingsmandaat, verleen ik u hierbij de garantie op terugkeer naar Nederland van de Ghanese onderdaan [òpgeëiste persoon] na zijn overhandiging.
Deze garantie houdt in dat zodra de betrokkene in België het voorwerp heeft uitgemaakt van een veroordeling of een definitieve maatregel van vrijheidsberoving, de betrokkene zal worden overgedragen naar Nederland ten einde daar zijn veroordeling of maatregel te ondergaan, in overeenstemming met het Europese Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983.
De procedure voor omzetting zoals voorzien in artikel 11 van voormeld verdrag kan in deze worden toegepast.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a en b, OLW
Uit het dossier blijkt dat de feiten, bedoeld onder 4.1, waarvoor de Belgische justitiële autoriteiten de opgeëiste persoon willen vervolgen, gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe als argumenten aangevoerd dat:
1. het Belgische onderzoek de aanwezigheid van de opgeëiste persoon vereist in het kader van eventuele confrontaties met medeverdachten en de verdere voortgang van het strafrechtelijke onderzoek;
2. drie medeverdachten thans in België in voorlopige hechtenis zitten en vervolgd zullen worden voor dezelfde feiten;
3. het uit oogpunt van goede rechtsbedeling de voorkeur verdient alle verdachten voor dezelfde rechtbank te brengen;
4. de opsporing van de opgeëiste persoon en medeverdachten in België zijn aangevangen;
5. dat door medeverdachten tijdens het Belgisch proces belastende verklaringen tegen de opgeëiste persoon zijn afgelegd.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij berechting in Nederland en het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de verzoekende staat dient te prevaleren.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de door de officier van justitie aangevoerde gronden, zij in redelijkheid tot deze vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond.
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De raadsman voert daartoe aan dat de vrouw van de opgeëiste persoon een beroerte heeft gehad en dat zij om die reden niet kan zorgen voor hun vijf jaar oude zoontje. Daarbij heeft de opgeëiste persoon een aanzienlijke schuld en het is niet uitgesloten dat hij zijn huis moet verkopen. De raadsman stelt dat de opgeëiste persoon op elke oproep van de justitiële autoriteiten in België zal verschijnen.
De rechtbank stelt, met de officier van justitie, vast dat artikel 35 OLW –in overeenstemming met artikel 24 Kaderbesluit– voorziet in uitstel van de feitelijke overlevering in geval naar het oordeel van het Openbaar Ministerie rekening dient te worden gehouden met de gezondheid van de opgeëiste persoon en meer in het algemeen met humanitaire redenen die aan feitelijke overlevering in de weg staan. Deze belangen kunnen geen rol spelen bij de beslissing van de rechtbank over de toelaatbaarheid van de overlevering.
Derhalve verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman.
Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat de opgeëiste persoon indien hij ter zake van de onderhavige verdenking in Nederland zou worden vervolgd, naar alle waarschijnlijkheid evenzeer in voorlopige hechtenis zou worden genomen. Daarnaast staat het de opgeëiste persoon vrij om, nadat de overlevering is toegestaan, een kort geding aan te spannen tegen zijn voorgenomen feitelijke overlevering.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg in Brussel, België, ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit¬ter,
mrs. J.H.J. Evers en J.W. Vriethoff, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. Hofstra, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 oktober 2008.
De oudste rechter en de jongste rechter zijn
buiten staat de uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.