ECLI:NL:RBAMS:2008:BG6011

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2962 HUISV
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.P.J. de Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 14 november 2008, wordt een beroep behandeld van eisers tegen besluiten van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum. De zaak betreft een vergunning voor woningonttrekking en de daarbij opgelegde financiële compensatie. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder, maar de rechtbank oordeelt dat de bezwaren niet gegrond zijn. De rechtbank stelt vast dat verweerder de belangen van eisers voldoende heeft meegewogen en dat de financiële compensatie terecht is vastgesteld op basis van de onttrekking van zelfstandige woonruimte. De rechtbank concludeert dat er geen schending van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden door verweerder, aangezien de behandeling van het bezwaar door verweerder niet langer dan vier maanden heeft geduurd. De rechtbank wijst het beroep tegen de bestreden besluiten I en II niet-ontvankelijk en verklaart het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond. Tevens wordt het door eisers betaalde griffierecht vergoed. De rechtbank merkt op dat er sinds de ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank op 24 juni 2005 meer dan drie jaar zijn verstreken, wat aanleiding geeft tot de conclusie dat de redelijke termijn door de rechtbank mogelijk is overschreden. De rechtbank besluit daarom het onderzoek in een nieuwe procedure te heropenen en de Staat der Nederlanden aan te merken als partij in deze procedure.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 05/2962 HUISV
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak tussen:
[eiseres] en [eiser],
wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde: mr. J.E.R. Osinga,
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum,
verweerder,
gemachtigde: mr. drs. R. Stam.
1. Procesverloop
Eisers hebben op 18 november 2004 een aanvraag gedaan voor een vergunning tot woningonttrekking van de begane grond van het pand aan de [adres 1].
Verweerder heeft bij besluit van 23 december 2004 de gevraagde vergunning verleend en daarbij onder meer als voorwaarde gesteld dat eisers een bedrag van € [bedrag] aan financiële compensatie betalen.
Het door eisers tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij beslissing op bezwaar van 13 mei 2005 (hierna: bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
Eisers hebben vervolgens tijdig beroep ingesteld tegen bestreden besluit I.
Verweerder heeft hangende het beroep bij de rechtbank een tweetal nieuwe beslissingen op het bezwaar van eisers genomen van respectievelijk 15 september 2005 (hierna: bestreden besluit II) en 11 december 2007 (hierna: bestreden besluit III), waarbij de bezwaren van eisers wederom ongegrond zijn verklaard.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2008. Eisers zijn daar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, mr. J.E.R. Osinga. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. drs. R. Stam.
2. Overwegingen
Met betrekking tot de bestreden besluiten I en II
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met bestreden besluit III een besluit genomen in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eisers hebben aangegeven dat met bestreden besluit III niet volledig tegemoet wordt gekomen aan hun bezwaren. Dat betekent dat de rechtbank het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede gericht zal achten tegen bestreden besluit III.
Nu de bezwaren tegen de bestreden besluiten I en II volledig aan bod kunnen en zullen komen bij de beoordeling van bestreden besluit III, resteert er naar het oordeel van de rechtbank met betrekking tot deze beide bestreden besluiten geen procesbelang. Ook eisers hebben ter zitting aangegeven dat er geen procesbelang resteert. Het tegen bestreden besluiten I en II gerichte beroep zal de rechtbank dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot bestreden besluit III
De standpunten van partijen
Niet in geschil is dat eisers de vergunning hebben verkregen waarom zij hebben verzocht. Ter zitting is door eisers aangegeven dat zij deze ook zullen (blijven) gebruiken. Eisers zijn het echter oneens met het bedrag aan financiële compensatie dat zij moeten betalen. Zij stellen zich – kort gezegd – op het standpunt dat er sprake is van het onttrekken van onzelfstandige woonruimte en niet van zelfstandige woonruimte, en dat zij hierover bij de aanvraag onjuist zijn voorgelicht door verweerder. Bovendien heeft er een onvolledige en onjuiste belangenafweging plaatsgevonden. Tot slot is ook de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden, aldus eisers.
Verweerder heeft dit betoog van eisers gemotiveerd bestreden en heeft daartoe verwezen naar een aantal adviezen van de bezwaarschriftencommissie.
Het wettelijk kader
In artikel 30, eerste lid, onder a, van de Huisvestingswet (Hvw) is bepaald dat het verboden is om een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder toestemming van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is.
In artikel 31 van de Hvw is voorts bepaald dat een dergelijke vergunning wordt verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge artikel 32 van de Hvw bepaalt de gemeenteraad in de huisvestingverordening ten minste de voorwaarden en voorschriften die burgemeester en wethouders in het belang van de voorziening in de behoefte aan woonruimte aan de vergunning kunnen verbinden.
In artikel 3.1.10 van de Huisvestingsverordening 2003 is bepaald dat aan het verlenen van de vergunning financiële compensatie verbonden kan worden.
In artikel 4.1 van de Partiële Huisvestingsverordening Amsterdam-Centrum 2007 is bepaald dat voor financiële compensatie verschillende bedragen worden gehanteerd, afhankelijk van het soort woonruimte dat wordt onttrokken, omgezet of samengevoegd. Bij woningonttrekking van zelfstandige woonruimte met verlies van de woonfunctie € 283,- per m² en bij onttrekking van onzelfstandige woonruimte met verlies van de woonfunctie € 68,- per m². Hierbij speelt de financiële positie van de aanvrager geen rol.
In artikel 1, onder l, van de Huisvestingsverordening 2003 is onzelfstandige woonruimte omschreven als woonruimte, niet zijnde woonruimte bestemd voor inwoning, welke geen eigen toegang heeft of welke niet door een huishouden kan worden bewoond, zonder dat die daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte, waarbij als wezenlijke voorzieningen worden aangemerkt: keuken en toilet.
Op grond van artikel 1.1, onder c, van de Partiële Huisvestingsverordening Amsterdam-Centrum 2007 wordt onder zelfstandige woonruimte verstaan woonruimte, welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.
Onttrekking van (on)zelfstandige woonruimte
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij woningonttrekking te worden uitgegaan van het object ten aanzien waarvan de onttrekking plaatsvindt. In casu dient daarom te worden uitgegaan van de zelfstandige woning aan de [adres 1], omdat met betrekking tot dit pand de wijziging plaatsvindt. De ratio van de regeling met betrekking tot woningonttrekking is naar het oordeel van de rechtbank gelegen in het feit dat de omvang van de woningvoorraad beschermd dient te worden. Ontegenzeggelijk, en door eisers ook niet weersproken, betekent de onderhavige onttrekking dat de totale oppervlakte aan zelfstandige woonruimte is afgenomen en dat het pand aan de [adres 1] niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze vóór de onttrekking geschikt was. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van onttrekking van zelfstandige woonruimte en niet van onzelfstandige woonruimte. Dat het onttrokken gedeelte op zichzelf bezien ná de onttrekking als onzelfstandige woonruimte zou kunnen worden aangemerkt, doet aan het bovenstaande oordeel niet af. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de financiële compensatie diende te worden berekend naar de norm voor het onttrekken van zelfstandige woonruimte.
Onjuiste voorlichting
Voor zover eisers van mening zijn dat het aanvraagformulier onduidelijkheden bevatte, lag het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eisers om daarover bij verweerder specifieke informatie op te vragen of om verduidelijking te verzoeken. De rechtbank is niet gebleken dat door eisers een dergelijke actie is ondernomen. Overigens is ook niet gebleken dat eisers door verweerder onjuist zouden zijn voorgelicht. Het standpunt van eisers dat zij onjuist zouden zijn voorgelicht, kan daarom niet tot de conclusie leiden dat bestreden besluit III in rechte geen stand kan houden.
Belangenafweging
Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 26 maart 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: BC7600) is de rechtbank van oordeel dat verweerder een discretionaire bevoegdheid heeft met betrekking tot de individuele belangenafweging als bedoeld in artikel 31 van de Hvw, alsmede met betrekking tot het verbinden van de voorwaarde voor financiële compensatie aan de vergunning. De rechtbank kan de wijze waarop verweerder deze bevoegdheid hanteert slechts marginaal toetsen.
De rechtbank onderschrijft allereerst niet de klacht van eisers dat niet alle belangen zijn meegewogen, omdat de financiële belangen buiten de belangenafweging zijn gehouden. In het advies van de bezwaarschriftencommissie wordt immers overwogen dat het belang om het funderingsherstel te bekostigen uit de huuropbrengst niet zodanig is dat dit opweegt tegen het algemene belang van de woonruimtevoorraad. Voorts is de rechtbank evenmin gebleken dat verweerder de som der delen van de belangen van eisers niet heeft afgezet tegen het algemeen belang. In het advies is door de bezwaarschriftencommissie immers overwogen dat de door eisers aangevoerde belangen niet zodanig zijn dat het algemene belang in dit concrete geval dient te wijken.
De rechtbank constateert vervolgens dat verweerder op alle door eisers aangevoerde punten (uitvoerig) is ingegaan en daarbij telkens een inhoudelijke afweging heeft gemaakt. Deze inhoudelijke afweging van alle betrokken belangen acht de rechtbank, zowel afzonderlijk als in zijn geheel bezien, niet onredelijk. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van het behoud van de woning voor de woningvoorraad groter is dan het met het onttrekken van de aan de woonbestemming gediende belangen van eisers en dat derhalve financiële compensatie is vereist. Dat verweerder dit bedrag aan compensatie niet heeft gematigd acht de rechtbank evenmin onredelijk.
Het bestuurlijk aandeel in de redelijke termijn
Eisers hebben de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkenen, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) naar voren komt.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 18 januari 2005 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim drie-en-een-half jaren verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder (het bestuurlijk aandeel) nog geen vier maanden geduurd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in dit geval niet kan worden geconcludeerd dat de redelijke termijn door verweerder is geschonden.
Dat verweerder hangende het beroep op eigen initiatief en naar aanleiding van opmerkingen van de rechtbank nog een tweetal nieuwe beslissingen op bezwaar heeft genomen, doet daaraan niet af. In het geval dat het bestuurlijk aandeel in de redelijke termijn ter beoordeling voorligt, dient namelijk slechts de vraag te worden beantwoord of eisers door verweerder zijn afgehouden van hun recht om zich binnen een redelijke termijn te kunnen wenden tot de rechter. Nu verweerder reeds op 13 mei 2005 het voor beroep vatbare bestreden besluit I heeft genomen, is het nemen van de bestreden besluiten II en III hangende het beroep bij de rechtbank, evenals de aanleiding daartoe, niet van invloed op het bestuurlijk aandeel in de redelijke termijn. Eisers zijn door verweerder immers niet afgehouden van hun door artikel 6 EVRM beschermde recht op toegang tot de rechter, dat zij konden effectueren en ook hebben geëffectueerd door beroep in te stellen tegen bestreden besluit I.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er geen reden is om te komen tot een vernietiging van bestreden besluit III en een daaraan gekoppelde gegrondverklaring van het beroep. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank in deze situatie geen aanleiding.
Wel dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht ad € 138,- aan hen te vergoeden.
Het rechterlijk aandeel in de redelijke termijn
De gestelde overschrijding van de redelijke termijn is door eisers niet beperkt tot de procedure in bezwaar, maar ziet ook op de duur van de procedure in beroep bij de rechtbank. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 4 juni 2008 (LJN: BD3121) en van de CRvB van 14 juli 2008 (LJN: BD7033) acht de rechtbank zich bevoegd te oordelen op dit verzoek van eisers.
De rechtbank leest deze uitspraken zo dat een verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb in situaties als deze met zich meebrengt dat de eis van gegrondverklaring van het beroep, zoals verwoord in dat artikel, eisers niet kan worden tegengeworpen.
Sinds de ontvangst van het inleidend beroepschrift bij de rechtbank op 24 juni 2005 zijn ruim drie jaar verstreken. In het licht van met name de genoemde uitspraak van de CRvB kan daaraan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank.
De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat op grond van het tweede lid van artikel 8:73 van de Awb het onderzoek in een nieuwe procedure moet worden heropend en dat de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie) dient te worden aangemerkt als partij in deze procedure.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluiten I en II niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eisers betaalde griffierecht ad € 138,- aan hen dient te vergoeden;
- bepaalt dat het onderzoek onder een nieuw procedurenummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van eisers om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan op 14 november 2008 door mr. T.P.J. de Graaf, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B