ECLI:NL:RBAMS:2008:BG5632

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-3647 BESLU
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake registratie huisarts in het huisartsenregister

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 4 november 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een huisarts die sinds 1971 werkzaam is, had een aanvraag ingediend voor inschrijving in het register voor huisartsen. Deze aanvraag werd door de Huisarts, Verpleegarts en arts voor verstandelijk gehandicapten registratie Commissie (HVRC) afgewezen, omdat verzoeker niet voldeed aan de inschrijvingsvereisten. Verzoeker was van mening dat hij op grond van zijn lange ervaring en eerdere werkzaamheden als huisarts recht had op registratie, en dat de afwijzing een onevenredige aantasting van zijn rechten vormde.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet actief door de HVRC of diens voorgangers was geïnformeerd over de mogelijkheid om gebruik te maken van overgangsregelingen voor registratie. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de afwijzing van de registratie verzoeker onevenredig benadeelt. De rechter heeft de voorlopige voorziening toegewezen, het bestreden besluit geschorst en bepaald dat verweerder verzoeker moet behandelen alsof hij geregistreerd is in het huisartsenregister. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging tussen het algemeen belang van kwaliteitsbewaking in de gezondheidszorg en de persoonlijke belangen van beroepsbeoefenaren die in goede trouw hebben gehandeld. De rechter heeft in zijn overwegingen ook verwezen naar eerdere jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens, waarin de rechten van beroepsbeoefenaren werden beschermd tegen onredelijke regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/3647 BESLU
uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaak tussen:
[verzoeker]
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: [gemachtigde verzoeker]
en
Huisarts, Verpleegarts en arts voor verstandelijk gehandicapten registratie Commissie,
verweerder,
gemachtigde: mr. O.L. Nunes.
1. Procesverloop
Verzoeker heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van verweerder van 8 augustus 2008 (hierna: het bestreden besluit).
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 oktober 2008.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1.1. Feiten
Verzoeker is sinds 1971 werkzaam als huisarts in Amsterdam. Hij is full-time werkzaam in een HOED-praktijk tezamen met twee andere collega’s en heeft 2800 patiënten. Verzoeker staat als arts ingeschreven in het BIG-register. Verzoeker is in oktober 2007 bekend geraakt met het feit dat hij niet ingeschreven staat in het register voor huisartsen.
Verzoeker heeft bij brief van 21 april 2008 een aanvraag gedaan tot inschrijving in het register van huisartsen.
2.1.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van verzoeker afgewezen.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
2.1.3 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Voor zover de toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
2.2. Spoedeisend belang.
2.2.1. Verweerder heeft primair het verweer gevoerd dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. Verweerder wijst er op dat verzoeker bij wege van voorlopige voorziening vraagt om het toekennen van een rechtspositie die hij nooit heeft gehad en waarop hij tot 21 april 2008 nooit aanspraak heeft gemaakt. De status quo wordt tijdens de bezwaarprocedure gewoon gehandhaafd en verzoeker kan als (basis)arts de praktijk voeren en de patiënten gewoon van dienst zijn. De enige beperking die geldt is dat verzoeker zich niet mag afficheren met de wettelijk beschermde specialistentitel huisarts. Als verzoeker de huisartsgeneeskundige zorg wil verlenen, is dit volgens verweerder te ondervangen met de (simpele) constructie van supervisie door de twee andere collega’s uit de praktijk. Verzoeker kan dan recepten uitschrijven op het receptpapier van deze collega’s , die ook door de zorgverzekeraar zullen worden vergoed. Op deze wijze kan verzoeker een beloning voor de verrichte werkzaamheden verkrijgen die gelijk is aan het honorarium van een huisarts.
De constructie van supervisie schaadt noch de belangen van de patiënten, noch de zakelijke of financiële belangen van verzoeker, is simpel door te voeren en stuit niet op overwegende bezwaren, aldus verweerder. Verweerder heeft er ten aanzien van de financiële belangen van verzoeker nog op gewezen dat verzoeker, die inmiddels de 65-jarige leeftijd heeft bereikt , volgens zijn verklaring vanaf 1973 via de Stichting Pensioenfonds huisartsen een adequate pensioenvoorziening heeft opgebouwd en aldus – zo begrijpt de voorzieningenrechter verweerders stelling – niet is aangewezen op inkomsten uit de huisartsenpraktijk.
2.2.2. Verzoeker heeft daartegenover aangevoerd dat hij een aanzienlijk en groot spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker stelt dat hij altijd gemeend heeft dat hij - als full-time praktiserend huisarts vanaf 1971 - in het verleden automatisch in het huisartsenregister was opgenomen. Hij had zich ook eenvoudig kunnen laten registreren als huisarts, indien hij vóór 1988 een verzoek daartoe had ingediend. Dat hij dat niet heeft gedaan berust op een simpele vergissing. Hij wijst er ook op dat noch zorgverzekeraars, ziekenfondsen, autoriteiten zoals de Inspectie voor de Volksgezondheid of verweerder hem er op heeft gewezen dat hij in verzuim was, maar dat hij daar zelf in oktober 2007 achter kwam. In de praktijk heeft hij op dit punt ook nog nimmer vragen gehad of problemen ondervonden. Hij heeft aangevoerd dat hij een prominente rol vervult binnen de huisartsenwereld in Amsterdam. Niet alleen heeft hij de eerste groepspraktijk in Amsterdam gevestigd, maar tevens geeft hij als gecertificeerd nascholingsleider al vele jaren zelf geaccrediteerde nascholingen aan huisartsen. Hij stelt dat hij ruimschoots heeft voldaan aan alle verplichtingen zoals het verrichten van avond-, nacht- en weekenddiensten alsmede ten aanzien van de deelname aan deskundigheidsbevordering en nascholing.
2.2.3. Naar verzoekers mening staat dan ook vast dat hij aan alle vereisten heeft voldaan om als huisarts ge(her)registreerd te worden. Hij meende dan ook dat middels de aanvraag van 21 april 2008 en de daarbij gevoegde bewijzen over opleiding, praktijkvoering en na- en bijscholing, het verzuim dat hij niet officieel geregistreerd stond bij verweerder zonder meer hersteld zou worden. Nu dat gelet op het bestreden besluit niet het geval is, staat officieel vast dat hij gelet op artikel 17 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG) de titel ‘huisarts’ niet mag voeren en strafbaar is als hij dat wel zou doen. Dit houdt in dat hij – in afwachting van de uitkomst in de onderhavige procedure - al zijn patiënten moet informeren, het bord van de praktijk moet halen en niet zelf recepten mag uitschrijven. Verzoeker verwacht dat daarmee grote onrust onder zijn patiënten, doorverwijzers en collega’s zal ontstaan. Hij voorziet problemen met zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering en die van zijn collega’s en verwacht dat daardoor grote schade voor de praktijk zal ontstaan.Verzoeker bestrijdt daarbij uitdrukkelijk dat de Inspectie voor de Volksgezondheid een ‘supervisieconstructie’ – zo al mogelijk – zou accepteren, zonder dat hij tevens genoodzaakt zou zijn patiënten, doorverwijzers en de autoriteiten daarvan op de hoogte te stellen. Tenslotte stelt verzoeker dat hij nog niet voornemens is om met pensioen te gaan, omdat hij zijn vak met plezier uitoefent.
2.2.4. Verweerder heeft ter zitting de stelling van verzoeker dat hij als gevolg van het bestreden besluit tot bovenbedoelde maatregelen – en met name het informeren van de patiënten en de autoriteiten – moet overgaan, niet bestreden. De rechter acht aannemelijk dat verzoeker in de nu gerezen situatie tot bedoelde maatregelen moet overgaan en is voorts van oordeel dat ook in de door verweerder gesuggereerde “supervisieconstructie”, zo deze al mogelijk is, door verzoeker aanzienlijke schade zal worden geleden. Het spoedeisend belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening is daarmee gegeven.
2.3. Wettelijke kader
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet BIG, kan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, indien een organisatie van beoefenaren van een beroep als bedoeld in artikel 3, voor de inschrijving van de beroepsbeoefenaren die een bijzondere deskundigheid hebben verworven met betrekking tot de uitoefening van een deelgebied van hun beroep, een specialistenregister heeft en daaraan een titel is verbonden, bepalen dat die titel als wettelijk erkende specialistentitel wordt aangemerkt.
De door de Algemene Vergadering van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (hierna: de KNMG) op 30 juni 1998 vastgestelde en bij wijzigingsregeling van 6 december 2005 herziene Regeling inzake de opleiding en registratie van specialisten (hierna: de Regeling) is een regeling in de zin van artikel 14, eerste lid, van de Wet BIG.
Volgens artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling heeft een registratiecommissie tot taak het instellen en opheffen van registers van specialisten, welke registers tot doel hebben het bevorderen en bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van specialisten.
Volgens artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling heeft een registratiecommissie tot taak het instellen en opheffen van registers van specialisten, welke registers tot doel hebben het bevorderen en bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van specialisten, en het inschrijven van personen in een register, het herregistreren van personen in een register en het opnieuw inschrijven van herintreders.
Volgens artikel 26a, eerste lid, van de Regeling wordt op diens verzoek in een register ingeschreven degene die voldoet aan de door het desbetreffende college vastgestelde eisen.
Het College voor Huisartsgeneeskunde en Verpleeghuisgeneeskunde van de KNMG heeft in zijn vergadering van 19 februari 2004 het Kaderbesluit CHVG vastgesteld. Het besluit is op 25 november 2004 gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2004, 228). Dit besluit is op 20 september 2007 gewijzigd en op 15 november 2007 gepubliceerd in de Staatscourant, Stcrt. 2007, nr. 222).
Ingevolge artikel D.1 van het Besluit CHVG van 20 september 2007, houdende wijziging van het Kaderbesluit CHVG (hierna: het Kaderbesluit), komt voor inschrijving in één van de registers van specialisten in aanmerking:
a. Een arts, die met goed gevolg in Nederland de opleiding in een specialisme als bedoeld in artikel A.3. heeft gevolgd en voltooid;
b. Een arts, onderdaan van een der landen behorende tot de EER of Zwitserland, die in het bezit is van een in bijlage V.1. punt 5.1.4. van de Richtlijn 2005/36/EG vermelde opleidingstitel van huisarts;
c. Een arts, onderdaan van een der landen behorende tot de EER of Zwitserland, die in het bezit van een opleidingstitel van verpleeghuisarts of arts voor verstandelijk gehandicapten en die op grond van Richtlijn 2005/36/EG recht heeft op inschrijving;
d. Een arts die in het bezit is van een bewijs van het voltooid hebben van een buiten Nederland gevolgde opleiding op wie Richtlijn 2005/36/EG niet van toepassing is en die voldoet aan de eisen voor inschrijving zoals neergelegd in artikel D4.;
e. een arts, die met goed gevolg een beoordelingsstage als bedoeld in paragraaf II-B heeft gevolgd en voltooid;
f. Een arts die met goed gevolg een individueel scholingsprogramma als bedoeld in paragraaf II-C heeft gevolgd en voltooid.
In artikel D.2. van het Kaderbesluit is bepaald:
1. De arts, bedoeld in artikel D.1.1., onder a, dient na voltooiing van de opleiding bij de HVRC een aanvraag in tot inschrijving in het betreffende register. Hij verschaft de HVRC de gegevens en de bescheiden die de HVRC voor de beoordeling van de aanvraag nodig acht en waarover de aios redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
2. Indien de aanvraag bedoeld in het eerste lid, meer dan een jaar na het eind van de opleiding bij HVRC wordt ingediend, dient de arts aan te tonen dat hij voldoet aan de eisen voor herregistratie zoals neergelegd in titel III.
Het College voor Huisartsgeneeskunde en Verpleeghuisartsgeneeskunde heeft in zijn vergadering van 15 april 2004 het Besluit huisartsgeneeskunde vastgesteld. Het besluit is op 25 november 2004 gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2004, 228). Dit besluit bevat in aanvulling op het Kaderbesluit CHVG, voor zover van belang, nadere (her)registratie-eisen voor het specialisme huisartsgeneeskunde.
Ingevolge artikel D.1., eerste lid, van het Besluit huisartsgeneeskunde is een arts werkzaam als huisarts als hij persoonlijk beschikbaar en verantwoordelijk is voor het verlenen van huisartsgeneeskundige zorg en deze zorg ook daadwerkelijk verleent. Het werkzaam zijn omvat zowel het houden van spreekuren, het afleggen van huisbezoeken, acute hulpverlening als het deelnemen aan onderlinge waarneming bij afwezigheid, waaronder gemiddeld per jaar tenminste tien avond-, nacht- of weekenddiensten van tenminste vijf uur en ten hoogste 24 uur per dienst. Een huisarts is lid van een huisartsengroep.
2.4. Overwegingen
2.4.1. Bij het bestreden besluit van 8 augustus 2008 heeft de HVRC de inschrijving van verzoeker in het register van huisartsen geweigerd. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat in de regelgeving is bepaald dat de inschrijving in het register van huisartsen voorbehouden is aan artsen die de opleiding in het betreffende specialisme – de opleiding tot huisarts met een duur van drie jaar - hebben voltooid. Aangezien verzoeker bij zijn aanvraag geen bewijsstuk van een voltooide opleiding tot huisarts heeft overgelegd komt hij niet in aanmerking om op grond van artikel D1, eerste lid, van het Kaderbesluit in het huisartsenregister te worden ingeschreven. Omdat verzoeker na het instellen van het huisartsenregister per 1 december 1973 geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid een beroep te doen op de overgangsbepalingen, kan hij niet (alsnog) worden ingeschreven in het register van huisartsen. Voorts acht verweerder geen verschoonbare redenen aanwezig waarom verzoeker destijds onder de vigeur van de overgangsbepalingen geen verzoek tot inschrijving in het register van huisartsen heeft gedaan. Verweerder acht het voorts onaannemelijk dat verzoeker niet op de hoogte is geweest van de noodzaak tot (her)registratie van alle specialisten, waaronder huisartsen. Omdat verzoeker niet eerder in het register van huisartsen ingeschreven is geweest, is verweerder niet toegekomen aan de beoordeling of verzoeker voldoet aan de herregistratie-eisen in die zin dat hij, indien hij bij het instellen van het register van huisartsen zou zijn ingeschreven op grond van het overgangsrecht, deze inschrijving zou hebben behouden. Ten aanzien van de belangenafweging is verweerder van mening dat het algemeen belang van handhaving van de regelgeving zwaarder dient te wegen dan het persoonlijk belang van verzoeker. Naar het oordeel van verweerder heeft verzoeker onvoldoende omstandigheden gesteld, waaruit zou volgen dat de beslissing onevenredig is in verhouding tot de met de beslissing te dienen doelen. Dit zou ook geen recht doen aan andere artsen die zich wel hebben laten registreren. Vanwege het ontbreken van een inschrijving in het register van huisartsen heeft verzoeker zich decennialang onttrokken aan de controle en het toezicht van verweerder. Ten aanzien van de belangen van de patiënten en de twee collegae huisartsen alsmede de financiële belangen van verzoeker, wijst verweerder er in het bestreden besluit op dat verzoeker zijn praktijk onder bepaalde voorwaarden onder supervisie kan voortzetten.
2.4.2. Tussen partijen staat vast verzoeker op grond van zijn destijds behaalde artsendiploma bevoegd was zich in1971 als huisarts te vestigen. Ook de rechter gaat daarvan uit. Ook is niet in geschil dat hij sedertdien het beroep van huisarts fulltime heeft uitgeoefend.
Op de vraag van de voorzieningenrechter of er in verweerders visie gelet op het Kaderbesluit voor verzoeker thans nog een mogelijkheid zou bestaan om hem in het huisartsenregister in te schrijven, heeft verweerder ter zitting ontkennend geantwoord. De vraag of verzoeker, gelet op zijn 37-jarige ervaring en de door hem genoten bijscholingsuren, geheel of gedeeltelijk van de scholingseisen zou kunnen worden ontheven heeft verweerder evenzeer ontkennend beantwoord. De enige mogelijkheid om verzoeker alsnog in het huisartsenregister in te schrijven is wanneer verzoeker alsnog de 3-jarige huisartsenopleiding met goed resultaat heeft gevolgd, aldus verweerder ter zitting.
2.4.3. Bij het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoeker zich primair beroepen op het evenredigheidsbeginsel. Strikte toepassing van het Kaderbesluit is zo onevenredig jegens hem dat verweerder in redelijkheid de inschrijving niet heeft kunnen weigeren, aldus verzoeker. Verzoeker bestrijdt voorts dat hij zich bewust niet heeft ingeschreven in het Huisartsenregister. Verzoeker stelt dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij als huisarts stond ingeschreven.
2.4.4. De rechter ziet in de onderhavige zaak overeenkomsten met de zaak [persoon 1 e.a.], waarin het Europese Hof van de Rechten van de Mens (hierna: het Europese Hof) op 26 juni 1986 (LJN: AC9450. NJ 1987, 581) uitspraak heeft gedaan. Ook daar betrof het de rechten van beroepsbeoefenaren die voorafgaande de inwerkingtreding van regelgeving die kwaliteitseisen stelde, reeds in het beroep werkzaam waren. Het Hof achtte in die zaak de aantasting van de “possesion” in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) van de beroepsbeoefenaren gerechtvaardigd, omdat de redelijke balans tussen de middelen die gebruikt waren en het doel dat de wetgever beoogde te bereiken,- het voorzien van kwaliteitsgaranties voor het publiek,- in elk geval verzekerd was door de in die zaak getroffen overgangsregeling.
2.4.5. De rechter stelt allereerst vast dat ten tijde van de onderhavige aanvraag een overgangsregeling voor artsen die zich op grond van het destijds behaalde diploma als huisarts hebben kunnen vestigen, ontbreekt. Het huisartsenregister is ingesteld in 1973. Tot 1988 heeft een overgangsregeling gegolden welke er in voorzag dat artsen als verzoeker, namelijk degenen, die met goed gevolg het artsexamen hebben afgelegd op grond van het K.B. van 8 oktober 1988 (Stb. 500) houdende wijziging van het Academisch Statuut, in het register konden worden ingeschreven. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat, hoewel bij het instellen van het huisartsenregister in 1973 de artsen wel persoonlijk zijn aangeschreven, deze overgangsregeling in 1988 is geëxpireerd, zonder dat daaraan veel ruchtbaarheid gegeven is. Verweerder heeft ter zitting ook erkend dat verzoeker niet door hem – of de voorganger van de HVRC - individueel is aangeschreven om hem er op te attenderen dat hij niet in het register stond ingeschreven en dat de mogelijkheid om zich op grond van de overgangsregeling te laten registreren zou komen te vervallen.
2.4.6. Hetzelfde geldt het voor de inschrijving op grond van artikel 1119 Hoofdstuk XVI van het Huishoudelijk Reglement, het Besluit CHVG no.3-1992 en het Besluit CHVG no.1-1995. Zo er al een mogelijkheid voor verzoeker zou hebben bestaan om zich op grond van deze laatste regeling te laten registreren als huisarts, is ook deze mogelijkheid per 1 januari 1999 komen te vervallen. Artsen met een oud diploma, zoals verzoeker, zijn er niet individueel of collectief op gewezen dat dit een laatste kans was om ingeschreven te geraken. Dat meer artsen net als verzoeker verzuimd hebben zich (tijdig) te laten registeren in het huisartsenregister, blijkt uit de zich in het dossier bevindende beslissingen. Dat derhalve meer artsen in onwetendheid hebben verkeerd of – zoals verzoeker stelt – in de veronderstelling hebben verkeerd dat zij reeds in het register stonden ingeschreven, is derhalve aannemelijk. De stelling van verweerder dat verzoeker wel op de hoogte moést zijn geweest van de inschrijvingsverplichting en dat moet worden aangenomen dat verzoeker zich welbewust niet heeft laten inschrijven, faalt. Verweerder kan immers niet aantonen dat hij – of zijn voorganger – op de individu gerichte informatie aan verzoeker heeft verstrekt die verzoeker welbewust heeft genegeerd.
2.4.7. Een overgangsregeling ziet verweerder in het geval van verzoeker evenmin in de regeling van artikel D.2., tweede lid, van het Kaderbesluit welk artikel onder meer de mogelijkheid biedt om artsen die een tijd uitgeschreven zijn geweest opnieuw in te schrijven, mits zij aan de (kwaliteits)eisen voor herregistratie als bedoeld in Titel III voldoen. Omdat het verzoekers eerste registratie is, kan deze herregistratiebepaling volgens verweerder niet op verzoeker worden toegepast. Dat zou anders zijn als hij ooit sinds 1973 - desnoods in een ver verleden en gedurende korte tijd – als huisarts in het huisartsenregister ingeschreven had gestaan, hetgeen bij verzoeker niet het geval is. De secretaris van CHVG heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat, indien deze bepaling wel van toepassing zou kunnen worden geacht, verzoeker gelet op de door hem overgelegde gegevens van na- en bijscholing, het uitvoeren van weekenddiensten en de gegevens omtrent de praktijkvoering, hoogstwaarschijnlijk aan de herregistratie-eisen van titel III zou voldoen en vermoedelijk zou kunnen worden ingeschreven.
2.4.8. Mede gelet op genoemd arrest van het Europese Hof, acht de rechter de belangenafweging in het bestreden besluit niet getuigen van een redelijke balans tussen enerzijds het algemeen belang en het zwaarwegende belang van verzoeker anderzijds. Verzoeker heeft gewezen op het feit dat de Wet BIG als doelstelling heeft de kwaliteit van de beroepsuitoefening te bewaken en te bevorderen en aldus de patiënt te beschermen tegen ondeskundig handelen van medische beroepsbeoefenaren (MvT, Kamerstukken II 19522, nr3, p2.) Niet valt in te zien dat het algemeen belang niet kan worden gediend, indien verzoeker – net als artsen die enige of geruime tijd niet in het register ingeschreven hebben gestaan – in staat wordt gesteld om aan te tonen dat hij voldoet aan de kwaliteitseisen als bedoeld in Titel III van het Kaderbesluit. Het onderhavige besluit waarin verzoeker niet op grond van enige overgangsregeling alsnog voor registratie in het huisartsenregister in aanmerking komt, vormt een onevenredige aantasting van zijn rechten. Daarbij heeft de rechter in aanmerking genomen dat verzoeker niet sedert 1971 – ook niet bij de inwerkingtreding van de wet BIG – door verweerder (of diens voorgangers) actief in de gelegenheid is gesteld om van een overgangsregeling gebruik te maken. Verzoeker heeft in dit opzicht gewezen op zijn BIG-registratie, die tot stand is gekomen nadat verzoeker wèl individueel is benaderd. Ook de stelling van verweerder dat verzoeker niet onevenredig wordt getroffen door het besluit omdat hij met pensioen kan, faalt naar het oordeel van de rechter. Verzoekers belang omvat niet alleen zijn economisch belang maar tevens het gerechtvaardigd belang om zijn beroep te kunnen blijven uitoefenen.
2.4.9. Naar verwachting zal het bestreden besluit in bezwaar niet in stand kunnen blijven.
Verzoeker heeft om schorsing van het bestreden besluit verzocht en ter zitting zijn vordering aangevuld en verzocht om verweerder bij wege van voorlopige voorziening op te dragen om hem te behandelen als ware hij in het huisartsenregister geregistreerd. Beide verzoeken komen voor toewijzing in aanmerking. De rechter heeft daarbij de hiervoor onder 2.4.7. genoemde opmerking van de secretaris van verweerder dat verzoeker vermoedelijk voldoet aan de materiële (kwaliteits)eisen voor inschrijving, in aanmerking genomen. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.3. is overwogen acht de rechter het voorts in het belang van verzoeker, zijn patiënten, doorverwijzers en zijn collega huisartsen dat duidelijk is dat verzoeker hangende de procedure in deze zaak gerechtigd is als huisarts te functioneren.
2.4.10. Verweerder dient het door verzoeker betaalde griffierecht van € 145 te vergoeden.
2.4.11. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten, welke kosten onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair worden begroot op een bedrag van € 644 (één punt voor het verzoekschrift + één punt voor het verschijnen ter zitting).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder verzoeker dient te behandelen als ware hij ingeschreven in het register voor huisartsen;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 145 (zegge: honderd en vijfenveertig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten begroot op € 644 (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 4 november 2008 door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. V. Heijman, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
DOC: C