RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 08/1169 HOREC en AWB 08/1171 HOREC
uitspraak van de meervoudige kamer
[bedrijf bv 1],
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde mr. P.W.M. Huisman,
de burgemeester van Amsterdam,
verweerder I,
respectievelijk het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Centrum,
verweerder II,
hierna gezamenlijk: verweerders,
gemachtigde mr. M. Boermans.
Verweerders hebben bij besluit van 1 juni 2007 de aanvragen van eiseres voor exploitatievergunningen en vergunningen op grond van de Drank- en Horecawet (DHW) afgewezen. Bij dit besluit hebben verweerders eiseres tevens gelast de exploitatie van het horecabedrijf aan het [adres] te Amsterdam binnen vier weken na verzending van het besluit te beëindigen onder aanzegging van bestuursdwang.
Bij besluit van 6 februari 2008, verzonden 8 februari 2008, met kenmerk BZ.1.07.0404.001/DJZ heeft verweerder I het door eiseres gemaakte bezwaar ten aanzien van de afwijzing van de aanvragen voor een exploitatievergunning ongegrond verklaard (bestreden besluit I, in procedure AWB 08/1169 HOREC). Bij ongedateerd besluit, verzonden 8 februari 2008, heeft verweerder II het door eiseres gemaakte bezwaar ten aanzien van de afwijzing van de aanvragen voor een drank en horecavergunning ongegrond verklaard (bestreden besluit II, in procedure AWB 08/1171 HOREC).
Eiseres heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld.
Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaken ter zitting behandeld op 25 september 2008.
Namens eiseres zijn verschenen [persoon 1] en [persoon 2], bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2.1. Achtergrond van het geding
2.1.1. Op 8 december 2005 heeft [persoon 3] (hierna: [persoon 3]), in haar hoedanigheid van (enig) bestuurder van eiseres, exploitatievergunningen en drank- en horecavergunningen aangevraagd ten behoeve van de [horecabedrijf 1], gevestigd aan het [adres] te Amsterdam en [horecabedrijf 2], gevestigd aan het [adres 2] te Amsterdam. Eiseres heeft, in afwachting van de beslissing op de aanvraag, voorlopige toestemming gekregen om de [horecabedrijf 1] te exploiteren.
2.1.2. Eiseres is bij brief van 25 april 2006 op de hoogte gesteld van het feit dat verweerders op grond van de Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur (Wet Bibob) advies hebben aangevraagd bij het Landelijk Bureau Bibob (LBB). Het LBB heeft op 14 september 2006 advies uitgebracht (Bibob-advies). Eiseres is bij brief van 9 november 2006 meegedeeld dat verweerders voornemens zijn de aangevraagde vergunningen op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob en artikel 27, derde lid, van de DHW te weigeren. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om het advies in te zien. Op 20 december 2006 heeft eiseres haar zienswijzen ingediend.
2.1.3. Bij primair besluit van 1 juni 2007 zijn de aanvragen van eiseres afgewezen. Verweerders hebben de aanvraag voor de exploitatievergunningen afgewezen op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob, en de aanvraag voor de drank- en horecavergunningen op grond van artikel 27, derde lid, van de DHW. Verweerders hebben eiseres bij dit besluit meegedeeld dat zij het horecabedrijf aan het [adres] niet langer mag exploiteren en dat het horecabedrijf aan het [adres 2] niet geëxploiteerd zal mogen worden. Eiseres dient binnen vier weken na verzending van het besluit de exploitatie van de horecabedrijven te beëindigen. Indien de exploitatie van de horecabedrijven niet binnen de termijn is gestaakt, zal bestuursdwang worden toegepast, aldus verweerder. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
2.1.4. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 25 juli 2007 geregistreerd onder nummer AWB 07/2583 GEMWT heeft de rechter het verzoek afgewezen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vormen de aard van de gepleegde strafbare feiten, de omvang van de strafmaat en de periode waarin de strafbare feiten hebben plaatsgevonden – in samenhang bezien met de informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) – voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob.
2.1.5. Bij de (inhoudelijk gelijkluidende) bestreden besluiten hebben verweerders de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
2.2. Standpunten van partijen
2.2.1. Voor de motivering van het besluit hebben verweerders verwezen naar het Bibob-advies en geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Gelet op de aard en de ernst van de gebleken feiten en omstandigheden betreffende de drugsdelicten, de daaruit verkregen voordelen en de zakelijke relatie tussen eiseres en degene die de strafbare feiten heeft gepleegd, achten verweerders het gevaar ernstig.
Verweerders overwegen allereerst dat uit het dossier blijkt dat [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) tweemaal is veroordeeld wegens het plegen van drugsdelicten. Verder blijkt uit het Bibob-advies dat bij de CIE van meerdere informanten informatie is binnengekomen dat [persoon 1] zich bezighoudt met de in-, uit- en doorvoer van verdovende middelen. Verweerders zien geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze informatie.
Voorts overwegen verweerders dat [persoon 1] voormalig bestuurder is van eiseres, dat hij de onderneming financiert en hij (mede)eigenaar is van de panden waarin de bedrijven van eiseres zijn gevestigd. Verder is hij de voormalig exploitant van de [horecabedrijf 1] en evenals zijn zoon [persoon 2] (hierna [persoon 2]), vennoot van [horecabedrijf 3], die beide in hetzelfde pand zijn gevestigd. Volgens verweerders staat in ieder geval vast dat [persoon 1] de bestuurster van eiseres, zijn dochter [persoon 3] (hierna: [persoon 3]), adviseert en waar nodig bijstaat. Verweerders menen dat tegen deze achtergrond sprake is van een zakelijke relatie tussen [persoon 1] en eiseres als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob.
Ten aanzien van de uit de strafbare feiten verkregen gelden merken verweerders op dat het een feit van algemene bekendheid is dat in de handel in verdovende middelen veel geld omgaat. Verweerders wijzen voorts op de meldingen afkomstig van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT) die blijkens het Bibob-advies ten aanzien van [persoon 1] zijn gedaan. De omstandigheid dat geen procedure omtrent ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft plaatsgevonden, betekent niet dat dit voordeel er niet is geweest. Verweerders merken verder op dat de door eiseres ingebrachte verslagen van het Instituut Financieel Onderzoek (IFO) niet volledig zijn en bovendien zijn gebaseerd op door eiseres ingebrachte informatie, zodat niet kan worden vastgesteld of die verslagen de werkelijkheid weergeven. Gelet op het voorgaande is ten aanzien van de [horecabedrijf 1] op goede gronden bestuursdwang aangezegd, aldus verweerders.
Verweerders merken tenslotte nog op dat de bestreden besluiten niet zijn gebaseerd op de stelling dat de vergunningen door eiseres mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, welke stelling wel in Bibob-advies wordt ingenomen (de b-grond). Nu verweerders voor de motivering van de bestreden besluiten verwijzen naar de bevindingen van het Bibob-advies en niet naar de conclusies daarvan, kan naar de mening van verweerders niet worden gesteld dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het Bibob-advies.
2.2.2. Eiseres kan zich met de bestreden besluiten niet verenigen en heeft daartegen beroep ingesteld. Eiseres heeft ten eerste aangevoerd dat de veroordelingen van [persoon 1] uit een ver verleden stammen. Er zijn geen aanwijzingen dat deze veroordelingen voordelen hebben opgeleverd die zouden kunnen zijn of worden benut in de onderneming van eiseres. Bovendien heeft eiseres aangetoond dat de investeringen gedaan door [persoon 1] voortkomen uit een legale bron. Verder zijn er volgens eiseres onvoldoende concrete aanwijzingen dat [persoon 1] betrokken is bij de exploitatie van de ondernemingen van eiseres. Ook is niet gebleken dat [persoon 1] ook na de veroordelingen in het verleden betrokken is gebleven bij strafbare feiten. De beoordeling van de vraag of CIE-informatie bij de vragen van artikel 3 van de Wet Bibob kan worden gebruikt moet indringender worden getoetst dan verweerder heeft gedaan. In dit verband verwijst eiseres naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 27 februari 2008, gepubliceerd onder LJN-nummers BC5259 en BC5265. Omdat er geen reden is om de exploitatievergunning te weigeren en die vergunning alsnog kan worden verleend, is er ook geen reden om bestuursdwang aan te zeggen, aldus eiseres.
2.3. Wettelijk kader
2.3.1. Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de APV, is het verboden zonder een vergunning van de Burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.
2.3.2. Op grond van artikel 27, derde lid, van de Drank- en Horecawet kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden bedoeld in artikel 3, van de Wet Bibob.
2.3.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob, kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, een aangevraagde beschikking weigeren dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
2.3.4. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet Bibob wordt, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
2.3.5. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. (....), of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
2.4. Beoordeling van het geschil
2.4.1. De rechtbank constateert dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat [persoon 1] de panden aan het [adres] en het [adres 2] heeft verkocht en eiseres niet langer de exploitant is van de in deze panden gevestigde horecabedrijven. Eiseres heeft desgevraagd gesteld dat haar belang bij beoordeling van het nu voorliggende beroep is gelegen in de schade die zij heeft geleden. Als blijkt dat de gevraagde vergunningen ten onrechte niet zijn verleend, zal zij deze schade kunnen verhalen op verweerders. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat de betrokkenen in de toekomst smetteloos en zonder belemmeringen in staat willen zijn een horecabedrijf te exploiteren. Verweerder heeft dit procesbelang niet bestreden. De rechtbank acht in het voorgaande voldoende belang gelegen om het voorliggende beroep inhoudelijk te beoordelen.
2.4.2. Partijen verschillen van mening over de vraag of de in het Bibob-advies opgenomen feiten en omstandigheden de door verweerders getrokken conclusie dat sprake is van een ernstig gevaar dat de vergunning mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, kunnen dragen. De rechtbank zal daarbij het volgende toetsingskader hanteren.
2.4.3. Als uitgangspunt geldt dat een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van een advies van dit Bureau mag uitgaan. Een bestuursorgaan moet zich er echter van vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. In dit verband is van belang dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het LBB, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het LBB en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan.
2.4.4. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te hebben kennisgenomen van het advies van het LBB overweegt de rechtbank als volgt.
2.4.5. Ter zitting heeft eiseres twijfels geuit over de rechtmatigheid van de aanleiding voor verweerders om advies te vragen aan het LBB, te weten een brief van de Officier van Justitie. Eiseres heeft daarbij opgemerkt dat het onderzoek is ingesteld naar [persoon 1], terwijl hij op de aanvragen slechts voorkomt als degene die een bijdrage geeft aan de financiering. Verweerders hebben ter zitting gesteld dat de aanvragen van eiseres om meerdere redenen de aandacht hebben getrokken. Ten eerste was de betrokken onderneming niet lang voor de aanvragen van bestuurder gewisseld. Verder was sprake van een jonge bedrijfleidster die in familierelatie stond tot de financier. Naar het oordeel van de rechtbank hebben verweerders hiermee de aanleiding voor het vragen van een Bibob-advies voldoende toegelicht.
2.4.6. Nu de informatie die het LBB heeft verstrekt voornamelijk ziet op (informatie over) door [persoon 1] gepleegde strafbare feiten, acht de rechtbank allereerst van belang of [persoon 1] in een zakelijk samenwerkingsverband tot eiseres staat als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob.
Niet in geschil is dat [persoon 1] de panden als (mede)eigenaar aan eiseres heeft verhuurd en dat hij ten behoeve van de exploitatie van de horecabedrijven op persoonlijke titel leningen heeft afgesloten. Ook staat vast dat [persoon 1] bij de oprichting van eiseres een rol heeft gespeeld. De voorganger van eiseres, PFS Arnhem B.V., is op 25 maart 2005 gekocht door [persoon 1] en
[persoon 2]. Na vier dagen heeft [persoon 1] zich teruggetrokken als bestuurder uit de B.V. Als bestuurder is thans aangemeld [persoon 3], de dochter van [persoon 1]. Door eiseres wordt niet bestreden dat [persoon 1] zijn dochter van advies heeft voorzien bij (de voorbereiding van) de exploitatie van de horecabedrijven. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat [persoon 1] zeggenschap heeft over de exploitatie van de horecabedrijven. De stelling van eiseres dat [persoon 1] slechts als doorgeefluik in de financiering een rol heeft gespeeld, met andere woorden dat er geen eigen geld van [persoon 1] in de onderneming is geïnvesteerd, maakt niet dat [persoon 1] (enige) invloed in de onderneming kan worden ontzegd. [persoon 1] kon immers besluiten de gedane investeringen terug te trekken. De rechtbank acht een zakelijk samenwerkingsverband dan ook aanwezig.
2.4.7. De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of de bevindingen van het Bibob-advies voldoende aanleiding bieden voor de conclusie dat sprake is van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat [persoon 1] in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid van artikel 3 van de Wet Bibob. Uit de informatie in het Bibob-advies blijkt dat [persoon 1] op
13 juli 1992 door het gerechtshof te Amsterdam is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren wegens het (mede)plegen van twee drugsdelicten, te weten de bewerking en het vervoer van harddrugs en de aanwezigheid van harddrugs. Voorts is [persoon 1] op 24 juli 2001 door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden en een geldboete van fl. 25.000,- wegens het aanwezig hebben van ruim 4 kilo hashish. Deze informatie is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk en wordt door eiseres ook niet bestreden. De rechtbank merkt in dit verband wel op dat de veroordelingen gedateerd zijn, nu de laatste veroordeling ziet op een in 1998 gepleegd feit.
In het Bibob-advies is verder opgenomen dat bij de CIE vanaf 1997 tot heden van meerdere informanten de informatie is binnengekomen dat [persoon 1] zich bezig houdt met de in-, uit- en doorvoer van verdovende middelen (harddrugs en XTC). Volgens de CIE dient de gegeven informatie als betrouwbaar te worden aangemerkt. In dit kader overweegt de rechtbank dat, gelet op het door de AbRvS gehanteerde uitgangspunt, CIE-informatie slechts in combinatie met andere feiten en omstandigheden die in dezelfde richting wijzen voldoende grond kan opleveren voor een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 3, tweede lid van de Wet Bibob, aangezien de betrouwbaarheid en relevantie van de informatie uit een dergelijk register niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Bovendien kan het gewicht dat aan een registratie kan worden toegekend per geval verschillen, hetgeen onder meer afhangt van het aantal registraties, de waardering van de betrouwbaarheid van de bron(nen), de mate waarin de registratie is gespecificeerd, de datum van het geregistreerde feit en hetgeen daaromtrent overigens bekend is. De rechtbank verwijst naar twee uitspraken van de AbRvS van 27 februari 2008, gepubliceerd onder LJN-nummers BC5259 en BC5265. De rechtbank constateert dat uit de CIE-informatie in onderhavige zaak niet kan worden afgeleid van hoeveel informanten meldingen afkomstig zijn en wanneer en hoe vaak deze meldingen zijn gedaan. Voorts is niet duidelijk op welke specifieke periode de meldingen zien. Zoals verweerder ter zitting heeft erkend, kan zelfs niet worden uitgesloten dat de CIE-informatie enkel ziet op het feit waarvoor [persoon 1] in 2001 is veroordeeld. De rechtbank concludeert dat de CIE-informatie onvoldoende steun biedt voor de veronderstelling van verweerder dat [persoon 1] zich ook in het recente verleden nog schuldig heeft gemaakt aan drugsgerelateerde delicten. Aan de CIE-informatie kan dan ook niet het gewicht worden toegekend dat verweerder daaraan heeft gehecht.
Voorts is nog van belang dat verweerders, gelet op de mededelingen van hun gemachtigde ter zitting, de bestreden besluiten kennelijk niet (langer) mede baseren op de tevens in het Bibob-advies opgenomen politiële informatie betreffende [persoon 1]. De rechtbank concludeert dat het Bibob-advies slechts basis biedt voor het oordeel dat [persoon 1] in relatie staat tot de twee Opiumwetdelicten waarvoor hij is veroordeeld.
2.4.8. De vraag of het ernstige gevaar bestaat dat eiseres de gevraagde vergunningen mede zal gebruiken om de door [persoon 1] uit deze strafbare feiten verkregen voordelen te benutten, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Vooreerst acht de rechtbank niet aannemelijk dat thans nog sprake is van genoten voordelen die via de onderneming van eiseres kunnen worden benut, nu de gepleegde feiten dateren van 1991 en 1998. Evenmin blijkt uit de desbetreffende strafrechtelijke procedures dat met het plegen van de strafbare feiten grote winsten zijn behaald. Verweerders wijzen op de in het Bibob-advies genoemde MOT-meldingen die een periode van september 2000 tot en met augustus 2005 bestrijken. Uit de stukken valt op te maken dat het LBB aan [persoon 1] heeft gevraagd een verklaring te geven omtrent de herkomst van de bedragen die hij heeft opgenomen en waaraan dit geld is besteed. [persoon 1] heeft vervolgens met betrekking tot een groot aantal bedragen nadere informatie in de vorm van – onder andere – diverse aktes van geldlening en hypotheek verstrekt. Eiseres heeft verder een voorlopig rapport van haar financiële situatie overgelegd opgemaakt door een daarin gespecialiseerd instituut, het Instituut Financieel Onderzoek (IFO), teneinde verweerders inzage in de bedrijfsstructuur te verschaffen. Verweerders hebben op de ingebrachte gegevens en het gedane bewijsaanbod van eiseres niet gereageerd, behoudens de stelling dat het rapport van IFO niet volledig is en bovendien is gebaseerd op door eiseres ingebrachte informatie, zodat niet kan worden vastgesteld of het verslag de werkelijkheid weergeeft. Indien en voor zover verweerders van mening zijn dat ten onrechte ten aanzien van bepaalde bedragen of banktransacties geen of te weinig informatie is verschaft, had het in het kader van een zorgvuldig onderzoek op hun weg gelegen om gespecificeerd om nadere informatie te vragen. Eiseres heeft immers een groot aantal stukken overgelegd. Wanneer verweerders menen dat de herkomst en de besteding van bepaalde sommen geld (nog) onvoldoende duidelijk zijn, had het op hun weg gelegen om daarover concrete vragen te stellen. Bij dit geheel dient ook nog te worden betrokken dat eiseres heeft aangeboden het financiële rapport te laten afronden door het IFO en een volledig rapport aan verweerders aan te bieden. Verweerders hebben dit voorstel niet aanvaard.
2.4.9. Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de bevindingen van het LBB, zoals ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, onvoldoende steun bieden voor de conclusie van verweerders dat sprake is van ernstig gevaar dat eiseres de gevraagde vergunningen mede zal gebruiken om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen voordelen te benutten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob. Verweerders hadden het bestreden besluit om die reden niet op het advies van het LBB mogen baseren. De bestreden besluiten zijn daarmee onvoldoende ongemotiveerd.
2.4.10. De rechtbank zal de beroepen van eiseres gegrond verklaren, de bestreden besluiten vernietigen en verweerders opdragen nieuwe besluiten te nemen. De rechtbank zal verweerder op na te melden wijze in de kosten veroordelen. De rechtbank beschouwt de beide zaken in dit verband als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerders nieuwe besluiten nemen op de bezwaren van eiseres;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 576,- (zegge; vijfhonderd zesenzeventig euro) aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 644,- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro) te betalen door de gemeente Amsterdam aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan op 12 november 2008 door mr. T.P.J. de Graaf, voorzitter en
mrs. T. van Muijden en C.A.E. Wijnker, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Leijen, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
de griffier, de voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B