Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 07/498 AKW
[eiser], wonende te [woonplaats] (Marokko),
eiser,
vertegenwoordigd door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen,
verweerder,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger verweerder].
De rechtbank heeft op 29 januari 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 19 december 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 23 april 2008.
Eiser heeft verweerder op 27 december 2000 om kinderbijslag krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW) verzocht.
Bij primair besluit van 12 februari 2001 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2000 geen recht heeft op kinderbijslag, omdat hij niet verzekerd is ingevolge de AKW.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser met ingang van het vierde kwartaal van 1999 niet voldoet aan het bepaalde in artikel 6 van de AKW nu hij niet woonachtig was in Nederland noch werkzaamheden hier te lande verrichtte. Eiser is evenmin verzekerd op grond van het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 3 mei 1989, Stb. 1989, 164 (hierna: KB 164) en ook niet op grond van het opvolgende Koninklijk Besluit van 24 december 1998, Stb. 1998, 746 (hierna: KB 746).
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder zijn kinderbijslag indertijd met ingang van het vierde kwartaal van 1994 ten onrechte heeft beëindigd omdat hij niet gehouden zou zijn aan te tonen dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden. Daarbij komt dat aan eiser betalingen zijn gedaan in het kader van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), welke betalingen verzekering ingevolge de AKW tot gevolg hebben, aldus eiser.
De rechtbank overweegt het volgende.
Centraal in deze procedure staat vooreerst de vraag of verweerder terecht eisers verzoek om kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 1999 heeft afgewezen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de AKW heeft recht op kinderbijslag voor een of meer kinderen over een kalenderkwartaal degene, die op de eerste dag van dat kalenderkwartaal verzekerd is.
Uit artikel 14, derde lid, van de AKW volgt dat het recht op kinderbijslag niet vroeger kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal tijdens welk de aanvraag werd ingediend.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AKW is verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Eiser woont vanaf juni 1998 in Marokko. Tussen partijen is ook niet in geschil dat eiser op de peildatum, te weten 1 oktober 1999, niet voldeed aan de hiervoor genoemde voorwaarden.
In het derde lid van artikel 6 van de AKW is bepaald dat in afwijking van het eerste lid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uitbreiding dan wel beperking kan worden gegeven aan de kring van verzekerden.
Op grond van deze bepaling zijn het met ingang van 1 juli 1989 KB 164 en met ingang van 1 januari 1999 KB 746 in werking getreden.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8, eerste lid, sub a van KB 164 en 26, eerste lid, van KB 746 waren personen, die buiten Nederland zijn gaan wonen en op de dag van vertrek recht hadden op een WAO-uitkering, onder voorwaarden verzekerd ingevolge onder meer de AKW.
Inmiddels is evenwel niet meer in geschil dat eiser geen recht had op een WAO-uitkering. Dit brengt met zich mee dat eiser niet ingevolge voornoemde artikelen verzekerd is gebleven ingevolge de AKW. De omstandigheid dat eiser voorschotten heeft gehad in afwachting van een eventuele recht op WAO-uitkering en dat deze voorschotten niet zijn teruggevorderd, maakt nog niet dat hij daardoor recht had op een WAO-uitkering en dus evenmin dat hij verzekerd was voor de AKW.
Nu er op grond van het voorgaande geen verzekering voor de AKW voor eiser kan worden aangenomen op grond van artikel 26 van KB 746, komt de rechtbank aan het door eiser gestelde omtrent artikel 27 van KB 746 niet toe.
Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat zijn kinderbijslag in 1994 ten onrechte is beëindigd, merkt de rechtbank op dat het dan op de weg van eiser had gelegen hiertegen een rechtsmiddel aan te wenden. Dit is niet gebeurd zodat genoemde beëindiging formele rechtskracht heeft.
Gesteld noch gebleken is voorts dat eiser recht kan doen gelden op kinderbijslag ingevolge het Algemeen Verdrag inzake Sociale Zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko van 14 februari 1972.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder eisers verzoek om kinderbijslag per 1 oktober 1999 heeft af kunnen wijzen.
Resteert nog de vraag of eiser aanspraak kan maken op vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op de voet van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval de redelijke termijn is overschreden, kunnen diverse omstandigheden worden betrokken zoals onder meer het gedrag van eiser en zijn gemachtigde. Uit het onderliggende dossier blijkt dat verweerder steeds in goed overleg met de gemachtigde van eiser de procedures over eisers WAO-uitkering heeft afgewacht alvorens het bestreden besluit te nemen. De rechtbank acht dit ook begrijpelijk aangezien de vraag of eiser als verzekerd op grond van de AKW kon worden aangemerkt met name afhing van de vraag of eiser recht had op een WAO-uitkering.
Op 7 juli 2006 heeft de Centrale Raad van Beroep een uitspraak gedaan inzake de WAO-uitkering van eiser en op 30 november 2006 heeft het UWV, met inachtneming van voornoemde uitspraak, een nieuw besluit genomen inzake eisers recht op een WAO-uitkering. Het bestreden dateert van 19 december 2006 en is dus kort nadien genomen.
Het voorgaande in aanmerking nemende, is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren en ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 6 augustus 2008 door mr. C.C.W. Lange, rechter, in tegenwoordigheid van mr. N. van Slooten, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B