RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06/4236 GEMWT
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser 1], [eiser 2], [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 5],
allen wonende te [woonplaats],
eisers,
het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigden mr. M.J.M. Jacobs en mr. H.D. Hosper.
Tevens hebben aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], vergunninghouder, en
[eigenaar woonboo[eigenaar woonboot 1], huidige eigenaar [woonboot 1],
beiden vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans.
De rechtbank heeft op 17 augustus 2006 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaarschriften van eisers (hierna: het bestreden besluit I). Bij besluit van 7 november 2006 heeft verweerder alsnog een beslissing op de bezwaren genomen (hierna: het bestreden besluit II).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2008.
Eisers [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] zijn in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mrs. M.J.M. Jacobs en H.D. Hosper.
[vergunninghouder] en [eigenaar woonboot 1] zijn vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans.
2.1 Verweerder heeft in 2000 geconstateerd dat op de [locatie] ter hoogte van [museum] een nautisch onveilige situatie was ontstaan. Dit bracht mee dat onder meer de [woonboot 2] (eigendom van [vergunninghouder]) die tegenover huisnummer [nummer] lag, een alternatieve ligplaats diende in te nemen. Verweerder heeft besloten dat [woonboot 2] ligplaats kon innemen tegenover huisnummer [nummer], waar op dat moment nog een dekschuit (eigendom van [eiser 2], met afmetingen 4x9m) lag. De voor de dekschuit verleende (fictieve) ontheffing werd ingetrokken en de eigenaar [eiser 2] werd aangeschreven om over te gaan tot verwijdering van dit vaartuig. Voor [woonboot 2] werd een vergunning verleend voor de ligplaats op de locatie [locatie] tegenover huisnummer [nummer]. Verweerder heeft [vergunninghouder] voorts bij besluit van 30 augustus 2000 vergunning verleend om [woonboot 2] (16x3.3m) te vervangen door [woonboot 1] (later genoemd: [woonboot 1] met afmetingen 28,4x4,55m). In november 2002 vond uitvoering van de besluiten plaats, is de dekschuit verwijderd en heeft de [woonboot 1] ligplaats ingenomen op de locatie [locatie] tegenover huisnummer [nummer].
2.2 Bij uitspraak van 30 juli 2003 (nr 200205082/1) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) geoordeeld dat de afmetingen van zowel [woonboot 2] als de [woonboot 1] in strijd zijn met het bestemmingsplan, nu deze het op de plankaart aangegeven ligplaatsenvak overschrijden. Verweerder had daarom moeten bezien of er bijzondere omstandigheden waren die deze strijd met het bestemmingsplan rechtvaardigden. Voorts heeft de ABRS geoordeeld dat verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of voor de woonboot van [vergunninghouder] niet ook andere locaties voorhanden waren. Nu niet vast stond op welke locatie [vergunninghouder] met de [woonboot 1] ligplaats zou mogen en kunnen innemen, kon evenmin worden vastgesteld of de vervangingsvergunning terecht is verleend.
2.3 Daags na genoemde uitspraak van de ABRS hebben eisers aan verweerder verzocht om over te gaan tot handhaving van de bestemmingsplanvoorschriften ten aanzien van [woonboot 1]. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 26 augustus 2003 als zijnde prematuur afgewezen.
2.4 Verweerder heeft onderzoek verricht naar alternatieve ligplaatsen voor [woonboot 1] aan de hand van de criteria: bereikbaarheid, nabijheid en vergelijkbaarheid van de nieuwe ligplaats. Bij besluit van 23 februari 2004 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat mogelijke andere ligplaatsen, getoetst aan genoemde criteria, niet vergelijkbaar zijn met de ligplaats op de locatie [locatie] tegenover nr. [nummer]. Dat vormde volgens verweerder een bijzondere omstandigheid om van het bestemmingsplan af te wijken. Wel werd aan de vervangingsvergunning de voorwaarde verbonden dat [woonboot 1] bij het eerstvolgende werfbezoek in door de Welstandscommissie geadviseerde kleuren zou worden geschilderd. Aan de eigenaar van de dekschuit werd voorts € 6.000,- en een vervangende ligplaats als compensatie geboden.
2.5 Bij uitspraak van 15 februari 2006 (nr. 200503668/1) heeft de ABRS, onder gedeeltelijke vernietiging en gedeeltelijke bevestiging (met verbetering van gronden) van de uitspraak van de rechtbank van 15 maart 2005, het standpunt van verweerder onvoldoende gemotiveerd geacht en geoordeeld dat, nu binnen het stadsdeel Amsterdam-Centrum alternatieve locaties voorhanden zijn waar het innemen van ligplaats niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat aan [vergunninghouder] vergunning mocht worden verleend voor het innemen van ligplaats op de locatie [locatie] tegenover huisnummer [nummer] in strijd met het bestemmingsplan. De bij het ligplaatsenonderzoek gebleken alternatieve ligplaatsen had verweerder wel in aanmerking moeten nemen. Daarbij hadden alternatieve plaatsen voor de (kleinere) [woonboot 2] onderzocht moeten worden. Voorts oordeelde de ABRS dat de rechtbank ten onrechte (met verweerder) had overwogen dat het door eisers gevraagde handhavend optreden prematuur was om reden dat er ten tijde van de beslissing op bezwaar van 23 februari 2004 in het geheel geen concreet zicht op legalisatie bestond; volgens de ABRS was de weigering bestuursdwang bij dit laatste besluit onvoldoende gemotiveerd.
2.6 Verweerder heeft op 30 augustus 2006 een vrijstellingsbesluit ex artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud; hierna: WRO) genomen, waarbij de afmetingen van de ligplaats op de locatie [locatie] tegenover huisnummer [nummer] zijn vergroot, zodat de strijdigheid van de afmetingen van [woonboot 1] met het bestemmingplan is opgeheven.
2.7 Bij uitspraak van heden in de zaak met nummer AWB 06/4977 WRO heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingediende beroep ongegrond verklaard.
2.8 Bij het bestreden besluit II heeft verweerder gehandhaafd de besluiten tot (samengevat):
a. intrekking van de ontheffing voor de dekschuit (onder compensatiebetaling aan [eiser 2]) onder aanzegging bestuursdwang;
b. verlening van de ligplaatsvergunning voor [woonboot 2] voor de locatie [locatie] tegenover huisnummer [nummer];
c. verlening van de vergunning voor vervanging van [woonboot 2] door [woonboot 1](met genoemde welstandsvoorwaarde inzake het schilderen) en
d. afwijzing van het verzoek om handhaving van het bestemmingsplan.
2.9 Vergunninghouder [vergunninghouder] heeft [woonboot 1] op 16 november 2007 verkocht aan [eigenaar woonboot 1]. Ook [eigenaar woonboot 1] heeft een ligplaatsvergunning aangevraagd. Verweerder heeft [eigenaar woonboot 1] meegedeeld dat die aanvraag wordt aangehouden totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan.
2.10.1 In het bestreden besluit is verweerder, na nader onderzoek van een vijftal alternatieve ligplaatsen die voor [woonboot 2] bereikbaar zijn en waartegen geen nautische of andere bezwaren bestonden, tot de conclusie gekomen dat alleen de ligplaats op de locatie [locatie] tegenover huisnummer [nummer] – waar de strijd met het bestemmingsplan door het vrijstellingsbesluit is weggenomen – recht doet aan de criteria nabijheid en vergelijkbaarheid. Voorts heeft afweging plaatsgevonden van de belangen van [vergunninghouder] en [eiser 2]. De vervanging van [woonboot 2] door [woonboot 1] was volgens verweerder in overeenstemming met de “Richtlijnen bij vervanging van woonboten”. Voorts is er een positief advies van de Welstandscommissie. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er na het vrijstellingsbesluit geen strijd meer is met het bestemmingsplan en dus geen bevoegdheid meer bestaat tot handhavend optreden.
2.10.2 Eisers stellen in beroep dat er alternatieve ligplaatsen voor [woonboot 1] zijn zonder
planologische belemmeringen. Eisers zijn van mening dat verweerder bij het locatieonderzoek niet het criterium bereikbaarheid voor [woonboot 1] mocht betrekken. Gelet op de door verweerder gestarte vrijstellingsprocedure, is het locatieonderzoek als ongeloofwaardig te beschouwen, aldus eisers. Tegen de door de Welstandscommissie geadviseerde cosmetische aanpassingen, hebben eisers grote bezwaren. Zij menen dat de [woonboot 1] niet past in het beschermde stadsgezicht.
2.10.3. Vergunninghouder [vergunninghouder] heeft betoogd dat met de verkoop van [woonboot 1] aan [eigenaar woonboot 1] de aan hem verleende ligplaatsvergunning is vervallen gelet op het daarbij opgenomen voorschrift dat de vergunning vervalt bij verkoop, zodat eisers geen procesbelang meer hebben. [eigenaar woonboot 1] heeft inmiddels een ligplaatsvergunning aangevraagd waarop binnenkort beslist dient te worden.
Beoordeling door de rechtbank
2.11.1. Op grond van artikel 6:20, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan
in een situatie als deze, waarin beroep is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, indien dat besluit alsnog wordt genomen, het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft. Nu met het nemen van het bestreden besluit II het (proces)belang tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar is vervallen, is de rechtbank van oordeel dat eisers geen belang hebben bij gegrondverklaring van hun beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Hierbij merkt de rechtbank op dat een dergelijk belang niet is gelegen in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van de proceskosten of vergoeding van het griffierecht. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.11.2. Bij de toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt niet opnieuw griffierecht geheven. Dit houdt in dat het door eisers betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit II.
2.11.3. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen grond aanwezig nu geen sprake is van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de voorliggende procedure bij de rechtbank.
Procedure en procesbelang
2.12.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 15 maart 2005 vastgesteld dat uitsluitend
eiser [eiser 2] bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 13 juli 2000 (betrekking hebbend op de intrekking van de ontheffing en de aanzegging van bestuursdwang), zodat het beroep van [eiser 1], [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 5] in zoverre niet-ontvankelijk is. Hiertegen is door [eiser 1], [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 5] geen hoger beroep ingesteld, zodat dat oordeel in rechte vaststaat.
Het beroep voor zover gericht tegen dit deel van het bestreden besluit moet dan ook worden aangemerkt als alleen door eiser [eiser 2] te zijn ingesteld. Ondanks de door verweerder aan eiser [eiser 2] geboden (en betaalde) compensatie heeft [eiser 2] nog steeds een belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de intrekking van de ontheffing en de aanzegging van bestuursdwang, nu hij deze compensatie heeft geaccepteerd onder voorbehoud van alle rechten.
2.12.2. In tegenstelling tot hetgeen vergunninghouder [vergunninghouder] heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat eisers procesbelang hebben bij het beroep. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het in de ligplaatsvergunning onder a. opgenomen voorschrift niet tot (rechts)gevolg heeft dat bij verkoop de vergunning direct – dus zonder nadere vaststelling door verweerder – is vervallen.
2.13.1. Zoals de ABRS in haar uitspraak van 28 maart 2008 (LJN: BD2687) onder aanhaling van eerdere jurisprudentie heeft overwogen, moet een teruggewezen zaak worden beoordeeld en beslist binnen de grenzen van het geding, zoals dat in eerste aanleg was afgebakend, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep en met inachtneming van de oordelen van de ABRS aangaande de aangevoerde beroepsgronden en omtrent de te verrichten ambtshalve toetsing.
2.13.2. In dit geval concludeert de rechtbank dat de grenzen van het geding na de vernietiging door de rechtbank van het besluit van 23 februari 2004 en de bevestiging (met verbetering van gronden) van deze uitspraak door de ABRS op 15 februari 2006 worden gevormd door het geconstateerde motiveringsgebrek in de onderbouwing van de onderdelen 1, 2, 3 en 7 van dat besluit. Dat motiveringsgebrek had wat onderdeel 1 (ligplaatsvergunning) betreft betrekking op de eis dat aan een afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van een ligplaatsvergunning op de locatie [locatie] tegenover huisnummer [nummer] bijzondere omstandigheden ten grondslag dienen te liggen. Besluitonderdelen 2 (intrekking ontheffing onder aanzegging van bestuursdwang) en 3 (vervangingsvergunning) hingen blijkens genoemde uitspraak zodanig met dit onderdeel samen dat ook deze onderdelen niet in stand konden blijven. Besluitonderdeel 7 (handhavingsverzoek) werd eveneens wegens een motiveringsgebrek vernietigd, nadat de ABRS had geoordeeld dat verweerder bevoegd en in beginsel gehouden was tot handhaving van het bestemmingsplan. Het was dan ook aan verweerder om na terugverwijzing in deze geconstateerde motiveringsgebreken te voorzien.
2.13.3. Uit de onder 2.13.1. genoemde jurisprudentie volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het vrijstellingsbesluit van 30 augustus 2006 buiten de grenzen van het geding zoals dat was afgebakend in de uitspraak van de rechtbank van 15 maart 2005 valt. Verweerder mocht dit besluit dan ook niet betrekken bij de heroverweging van de besluiten tot intrekking van de ontheffing, de aanzegging bestuursdwang en de verlening van de ligplaats- en vervangingsvergunning en de afwijzing van het handhavingsverzoek. Nu verweerder dit bij het bestreden besluit II wel heeft gedaan en in de vergelijking van de verschillende ligplaatsen daarom is uitgegaan van overeenstemming van de locatie [locatie] tegenover huisnummer [nummer] met het bestemmingsplan, heeft verweerder in dit besluit een onjuist toetsingskader gehanteerd.
2.13.4. Op deze grond komt het bestreden besluit II in aanmerking om als onrechtmatig genomen te worden vernietigd en zal het beroep gegrond worden verklaard.
2.13.5. Het door eisers betaalde griffierecht dient door verweerder te worden vergoed.
Artikel 8:72, derde lid, van de Awb
2.14.1. Met betrekking tot de vraag of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II in stand te laten overweegt de rechtbank het volgende. Vast staat dat vergunninghouder (respectievelijk zijn rechtsopvolgster) met het indienen van een nieuwe aanvraag om ligplaatsvergunning zou kunnen bereiken dat verweerder die aanvraag zou toetsen aan het ten tijde daarvan geldende recht, zoals verweerder in het bestreden besluit II met betrekking tot het inmiddels genomen vrijstellingsbesluit op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO ook heeft gedaan. Gezien de samenhang van de verschillende onderdelen van het bestreden besluit II ligt het dan ook in de rede om te bezien tot welke uitkomst beoordeling van deze onderdelen tegen de achtergrond van het, door middel van de verleende vrijstelling gewijzigde, bestemmingsplan¬regime zou leiden.
2.14.2. Voorop staat dat uit de hiervoor genoemde uitspraken volgt dat verweerder in redelijkheid tot het ontruimen van de ligplaats tegenover [locatie] [nummer] mocht overgaan, gelet op de nautische belangen ter plaatse. Hieruit volgt dat voor [woonboot 2] een alternatieve locatie diende te worden gevonden.
2.14.3. Met ingang van 1 februari 2006 is de (nieuwe) Verordening op de Haven en het Binnenwater 2006 (VHB 2006) in werking getreden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit regime geen voor de beoordeling in dit geval relevante wijziging in het toetsingskader heeft meegebracht. Uit de “Nota Amsterdam te water 1995”, en het “Evaluatierapport van de Nota Amsterdam te water 1995” uit 1999 volgt dat verweerder alternatieve ligplaatsen zoekt voor bestaande, legale (gedoogde) woonboten die zich bevinden op daartoe op een of andere wijze niet bestemde of geschikte locaties.
2.14.4. De rechtbank acht voldoende aannemelijk gemaakt dat het bij de in het bestreden besluit genoemde vijf locaties gaat om de enige redelijkerwijs beschikbare alternatieven voor de voormalige ligplaats van [woonboot 2] voor de locatie [locatie] tegenover huisnummer [nummer]. Bij het onderzoeken van deze alternatieven heeft verweerder de volgende - door de rechtbank reeds eerder niet onredelijk geachte - uitgangspunten gehanteerd:
-geen strijd met bestemmingsplan
-bereikbaarheid
-geen nautische bezwaren
-nabijheid
-vergelijkbare (stedelijke) omgeving.
2.14.5. Op basis van deze uitgangspunten heeft verweerder geoordeeld dat alleen de locatie [locatie] tegenover huisnummer [nummer] recht doet aan de criteria “nabijheid” en “vergelijkbaarheid” en deze daarom de meest geschikte locatie voor herplaatsing van [woonboot 2] was. Op dezelfde gronden zou nu een ligplaatsvergunning voor [woonboot 1] worden toegekend.
2.14.6. Voorts volgt uit de uitspraak van de rechtbank van heden inzake de vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, dat de vervanging van [woonboot 1] door [woonboot 1] onder meer in overeenstemming is met de richtlijnen voor de vervanging van woonschepen en de door de stadsdeelraad vastgestelde notitie “Visie op het Water van de Binnenstad”.
2.14.7. De rechtbank stelt vast dat verweerder een zekere mate van beleidsvrijheid heeft om op basis van bovengenoemde uitgangpunten een beslissing te nemen. Deze beslissing terughoudend toetsend, acht de rechtbank verweerders besluit om vergunning te verlenen voor de locatie [locatie] tegenover huisnummer [nummer] als vervangende ligplaats en daarbij de belangen van eiser [eiser 2] als eigenaar van een dekschuit op die locatie ondergeschikt te achten aan die van de respectievelijke woonbooteigenaren, niet onredelijk (onderdelen b. en c. van het bestreden besluit II).
2.14.8. Bij dit oordeel vindt de rechtbank mede steun in de overweging van de ABRS in de uitspraak van 15 februari 2006, dat artikel 1.8 aanhef en onder c, van de VHB 2005 (de voorganger van het nu geldende artikel 1.2.8 van de VHB 2006) zo dient te worden begrepen dat verweerder bevoegd is om tot intrekking van een ontheffing over te gaan, indien verweerder dat op grond van veranderde omstandigheden of inzichten nodig oordeelt met het oog op de belangen ter bescherming waarvan de ontheffing is vereist. Volgens deze uitspraak kan niet met succes worden staande gehouden dat verweerder slechts tot intrekking van de ontheffing over kan gaan, indien vaststaat dat voor de woonboot van [vergunninghouder] geen alternatief bestaat.
2.14.9. Getoetst naar de actuele situatie acht de rechtbank de belangen van de omwonenden, voor zover dit niet reeds volgt uit de uitspraak van heden betreffende de vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, van onvoldoende gewicht ten opzichte van de door verweerder benadrukte belang dat op de in geding zijnde locatie ligplaats kan worden ingenomen door [woonboot 1].
2.14.10. Gegeven deze belangenafweging en ervan uitgaande dat na opheffing van de strijdigheid met het bestemmingsplan verweerder in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen dat voor de woonboot van [vergunninghouder] geen beter alternatief bestond dan verplaatsing naar de ligplaats voor de locatie [locatie] tegenover huisnummer [nummer], is er een voldoende grondslag om de rechtsgevolgen van het daarmee samenhangende besluit tot (handhaving van de) intrekking van de aan [eiser 2] verleende ontheffing in stand te laten (onderdeel a). Hierbij acht de rechtbank mede van belang dat aan eiser [eiser 2] een alternatieve locatie is toegekend alsmede een niet onredelijk te achten compensatiebedrag van €6000,-. Dit laat, gegeven de hiervoor geconstateerde onrechtmatigheid van het bestreden besluit II, overigens onverlet de mogelijkheid voor [eiser 2] om – in voorkomend geval – te trachten aan te tonen dat zijn destijds onrechtmatige verplaatsing voor hem tot schade heeft geleid die voor vergoeding in aanmerking komt.
2.14.11. Onder de hiervoor beschreven omstandigheden is er, beoordeeld naar de huidige situatie, geen bevoegdheid of aanleiding voor verweerder tot de door eisers verlangde bestuursdwanguitoefening tot handhaving van de bestemmingsplan-voorschriften (onderdeel d.).
2.14.12. Gelet op het hiervoor overwogene ziet de rechtbank voldoende grond voor het oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit II in stand kunnen blijven.
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eisers betaalde griffierecht van
€ 141,- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 31 oktober 2008 door mr. J.J. Bade, voorzitter, en mrs. J.P. Smit en G.M. Beunk, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H. van Hoeven, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B