RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/2941 ALGEM
Uitspraak van de meervoudige kamer
Vennootschap Altrad Balliauw Multi Services N.V.,
gevestigd te Verrebroek (België),
eiseres,
gemachtigde: mr. L.V. Claassens
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb),
zetelend te Amstelveen,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Gersie.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
gemachtigde: mr. W.P.J.M. van Gestel.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE ZAAK
1.1. [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]) is vanaf 1998 in dienst van elkaar opvolgende privaatrechtelijke rechtspersonen, laatstelijk onder de naam van eiseres, in België. Hij verrichtte aldaar werkzaamheden in loondienst.
1.2. In de loop van 2006 heeft verweerder geconstateerd dat in de periode 1998-2005 op [belanghebbende] ten onrechte de Belgische wetgeving is toegepast. Volgens verweerder is op [belanghebbende] de Nederlandse wetgeving van toepassing omdat [belanghebbende] ook werkzaamheden in Nederland verrichtte.
1.3.1. Om administratieve redenen zijn verweerder en zijn Belgische zusterorgaan RSZ overeengekomen om voor de onder 1.2. genoemde periode de toepassing van het Belgische recht ongewijzigd te laten en om vanaf 1 januari 2006 de Nederlandse wetgeving van toepassing te doen zijn. Deze overeenkomst tussen Svb en RSZ berust op artikel 17 van EG-Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening).
1.3.2. Bij besluit van 7 maart 2007 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat ten aanzien van [belanghebbende] een E101-verklaring ten aanzien van de toepasselijke wetgeving is afgegeven waarin staat vermeld dat vanaf 1 januari 2006 op hem de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Eiseres wordt verzocht om op het salaris van [belanghebbende] over het jaar 2006 de Nederlandse sociale verzekeringspremies in te houden en deze af te dragen aan de Belastingdienst in Nederland. Eiseres heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen het van toepassing verklaren van de Nederlandse wetgeving.
1.3.3. Bij besluit van 12 juni 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd. Hiertoe is overwogen dat [belanghebbende] in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst verricht en dat derhalve de wetgeving van het woonland van toepassing is.
1.4. Eiseres heeft tijdig beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.5. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.1. De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2008.
1.6.2. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Tevens zijn voor eiseres verschenen mr. T. Peeters, advocaat van eiseres in de met de onderhavige zaak samenhangende civielrechtelijke procedure in België, en [persoon 1], algemeen directeur van eiseres.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Belanghebbende is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en door zijn schoonzus [persoon 2]. Tevens is de zoon van belanghebbende, [persoon 3]y, aanwezig.
2.1. Het geschil dient te worden beoordeeld aan de hand van artikel 14, tweede lid, aanhef en sub b onder i, van de Verordening. Dit artikel luidt als volgt:
Op degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen, wordt de toepasselijke wetgeving als volgt vastgesteld:
a. (…)
b. op andere personen dan die bedoeld onder a is van toepassing:
i. de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan zij wonen, indien zij een deel van hun werkzaamheden op dit grondgebied uitoefenen of indien zij verbonden zijn aan meer dan één on-derneming of meer dan één werkgever die hun zetel of domicilie op het grondgebied van verschil-lende lidstaten hebben.
2.2. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerder terecht de Nederlandse wetgeving van toepassing heeft geacht op de grond dat [belanghebbende] in meer dan één lidstaat werkzaamheden in loondienst verrichtte terwijl hij in een van die werkstaten woonde.
2.3. Niet is in geschil dàt eiser werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Partijen verschillen van mening over de vraag of deze werkzaamheden, gelet op aard en omvang ervan, ertoe leiden dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is.
2.4. De rechtbank stelt vast dat in het toepasselijke artikel(lid) van de Verordening niet nader is bepaald wat onder “deel van zijn werkzaamheden” moet worden verstaan. Met name is geen minimum-omvang gegeven en wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofd- en nevenwerkzaamheden. In dit kader verwijst de rechtbank naar (onder meer) de arresten van het Hof van Justitie voor de EG in de zaken Calle Grenzshop (HvJEG 16 februari 1995, zaak 425/93), Kuypers (HvJEG 23 september 1982, zaak 276/81) en Kits van Heijningen (HvJEG 3 mei 1990, zaak 2/89). De rechtbank verwijst tevens naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 maart 2008 (LJN BC8026) waarin de Raad in een zaak over de op een zelfstandige van toepassing zijnde wetgeving heeft overwogen dat geen kwalitatieve invulling is gegeven aan de term “deel van zijn werkzaamheden.” Gelet op de gelijke strekking van beide bepalingen ziet de rechtbank geen aanleiding om deze overweging, die ziet op de uitleg van artikel 14bis van de Verordening, niet tevens van toepassing te achten op artikel 14.
2.5. Nu vast staat dat [belanghebbende] werkzaamheden in Nederland verrichtte en voorts aard en omvang van deze werkzaamheden gezien bovengenoemde jurisprudentie niet van belang zijn voor de toepasselijkheid van artikel 14 van de Verordening, komt de rechtbank tot het oordeel dat op grond van de werkzaamheden van eiser de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Het standpunt van verweerder dat op eiser wegens deze werkzaamheden – of deze nu van ondergeschikte aard zijn of niet – de Nederlandse wetgeving van toepassing is, houdt derhalve stand.
2.6. Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.7. Ter zitting is van de zijde van belanghebbende verzocht om vergoeding van de proceskosten en van de door belanghebbende, zijn schoonzuster en zijn zoon, gemaakte onkosten.
2.8.1. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de rechtbank bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.8.2. Hoewel artikel 8:75, eerste lid, van de Awb aldus een veroordeling van eiseres in de kosten van een op grond van artikel 8:26 Awb toegelaten partij niet uitsluit, is daarvoor in een situatie als de onderhavige waarbij de toegelaten partij zich aan de zijde van verweerder voegt, naar het oordeel van de rechtbank eerst onder bijzondere omstandigheden plaats. De rechtbank overweegt in dit verband dat daarvoor aan de zijde van de eisende partij, ongeacht het feit of dit een rechtspersoon betreft of niet, sprake moet zijn van een op incorrecte wijze gebruikmaken van het beroepsrecht; vergelijk de uitspraak van de Raad van State van 24 januari 1995 (LJN: AP9518). Voorts geldt dat de verdediging van een in rechte aangevallen besluit primair een taak van het bestuursorgaan is dat dit besluit heeft genomen, zodat eerst bij een eigen inbreng van de toegelaten partij van zelfstandige betekenis ten opzichte van de verdediging door verweerder, grond voor veroordeling in de proceskosten van de toegelaten partij bestaat; vergelijk de uitspraak van de Raad van State van 22 december 1995 (LJN:ZF2005).
2.8.3. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in de onderhavige zaak dergelijke bijzondere omstandigheden niet voor. Niet kan worden gezegd dat eiseres op incorrecte wijze tegen het jegens haar belastende besluit is opgekomen.
Voorts is niet gebleken van een eigen inbreng van de zijde van [belanghebbende] met een zodanig zelfstandige betekenis ten opzichte van de verdediging van verweerder dat deze een proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Het verzoek van [belanghebbende] zal mitsdien worden afgewezen.
2.9. Voor het overige ziet de rechtbank geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken of te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
- verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan op 14 augustus 2008 door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en
mrs. C.G. Meeder en N. van Waterschoot, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. J.A. Lammertink, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de
hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het be¬stuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep in¬stel¬len bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Conc.: HL
D:B