RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07/4608 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser] en [eiseres], wonende te [woonplaats],
respectievelijk eiser en eiseres, gezamenlijk te noemen eisers,
gemachtigde mr. M.L. Plas,
het college van burgemeester en wethouders van Bussum,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde verweerder].
Verweerder heeft bij besluit van 3 juli 2007 de bijstand van eisers over de periode van 1 mei 2006 tot 1 februari 2007 ingetrokken en de over deze periode ten onrechte betaalde bijstand van € 11.479,32 teruggevorderd. Bij besluit van 22 november 2007 heeft verweerder het daartegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van 17 april 2008 is geschorst, waarna de zaak naar de meervoudige kamer van de rechtbank is verwezen. Voorts is aan verweerder verzocht nadere stukken (handgeschreven getuigenverklaringen) over te leggen.
Het onderzoek is voortgezet en vervolgens gesloten ter zitting van 11 september 2008.
Eisers zijn verschenen bij gemachtigde mr. M.L. Plas.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde [gemachtigde verweerder].
1.1. Eisers hebben vanaf 15 november 2005 bijstand in de noodzakelijke kosten van het bestaan ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op deze uitkering heeft verweerder maandelijks de door eiser verworven inkomsten uit deeltijdarbeid bij restaurants in mindering gebracht. Eiser heeft – voor zover hier van belang – van 1 mei 2006 tot 1 november 2006 gewerkt bij [rest[restaurant 1] te Huizen en vanaf 11 november 2006 bij [restaurant 2] te Utrecht.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip op 8 maart 2006 heeft verweerder de sociale recherche verzocht een onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van de aan eisers verleende (aanvullende) bijstand. Daarbij is onderzocht of het aantal gewerkte uren dat eiser op zijn maandbriefjes had opgegeven overeenkwam met de werkelijk door hem gewerkte uren. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 april 2007.
2. Standpunten van partijen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat uit waarnemingen is gebleken dat eiser meer uren op zijn werk bij de restaurants [restaurant 1] te Huizen en [restaurant 2] te Utrecht aanwezig was dan het aantal uren dat hij op de inlichtingenformulieren aan verweerder had opgegeven. Daaruit heeft verweerder geconcludeerd dat eiser meer dan de opgegeven uren op loon waardeerbare arbeid heeft verricht en dat daarom over de periode van 1 mei 2006 tot 1 februari 2007 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.2. Eisers stellen dat gedurende bepaalde perioden stelselmatig observaties hebben plaatsgevonden zonder een bevel van een officier van justitie als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv). Voor zover de stelselmatige observaties zonder bevel van een officier van justitie hebben plaatsgevonden heeft verweerder daarmee een onrechtmatige inbreuk gemaakt op het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op privacy. De resultaten van de observaties mogen volgens eisers daarom niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd. Voor wat betreft de getuigenverklaringen betogen eisers dat de waarde van de verschillende verklaringen gering is, omdat degenen die deze verklaringen aflegden zelf slechts beperkt aanwezig waren en zij eiser niet of nauwelijks (her)kenden.
2.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van artikel 53a, tweede lid, van de WWB bevoegd is een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Volgens verweerder kunnen op grond van dit artikel waarnemingen worden gedaan indien het vermoeden bestaat dat iemand inkomsten niet, niet volledig of niet juist opgeeft. Volgens verweerder was het aantal waarnemingen dat werd verricht zonder bevel van de officier van justitie niet buitensporig. Verweerder acht de getuigenverklaringen wel betrouwbaar en stelt dat deze slechts dienen als ondersteunend bewijs voor hetgeen de sociale recherche heeft waargenomen.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. De rechtmatigheid van de waarnemingen
3.1.1. Uit het rapport van de sociale recherche van 5 april 2007 blijkt dat er in de periode van 1 mei 2006 tot en met 31 januari 2007 observaties zijn verricht waarbij is vastgesteld of eiser in de restaurants aan het werk was en of zijn auto in de buurt van het betreffende restaurant stond geparkeerd.
3.1.2. De rechtbank stelt vast dat de observaties in de perioden van 1 september 2006 tot en met 30 november 2006 en van 22 januari 2007 tot en met 5 februari 2007 hebben plaatsgevonden op basis van een bevel van een officier van justitie. Eisers bestrijden de rechtmatigheid van de in deze perioden gedane waarnemingen niet.
3.1.3. De grond van eisers dat de waarnemingen die zijn gedaan zonder bevel van een officier van justitie een ontoelaatbare inbreuk op het recht op privacy in de zin van artikel 8 van het EVRM vormen, faalt.
De eerste periode waar het om gaat strekt zich uit van 1 tot en met 13 mei 2006. Uit het rapport van de sociale recherche blijkt dat in die periode op sommige dagen slechts op één tijdstip, op andere dagen op twee tijdstippen, is waargenomen of eisers auto in de buurt van zijn woning of het [restaurant 1] stond geparkeerd en of eiser aan het werk was.
De tweede periode loopt van 22 tot en met 29 augustus 2006. In die periode is eiser op twee dagen gedurende enkele uren in zijn auto gevolgd en is op de overige dagen op één tijdstip gekeken of eisers auto stond geparkeerd in de buurt van zijn huis dan wel het restaurant.
Tenslotte zijn op 16 en 17 januari 2007 op twee respectievelijk één tijdstip(pen) waargenomen waar eisers auto was geparkeerd en of eiser aan het werk was.
3.1.4. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee geen sprake geweest van stelselmatig observeren. Ook anderszins zijn de waarnemingen niet zodanig geweest dat gesproken moet worden van strijd met artikel 8 van het EVRM. Het betreft slechts korte perioden waarin voor het grootste deel slechts incidentele observaties zijn verricht en eiser slechts tweemaal gedurende enkele uren in zijn auto is gevolgd. Daarbij acht de rechtbank verder van belang dat de waarnemingen zijn verricht in de openbare ruimte en dat de meeste waarnemingen betrekking hadden op de auto van eiser. Verweerder kon de waarnemingen dan ook ten grondslag kon leggen aan het bestreden besluit.
3.2. Resultaten van de waarnemingen
3.2.1. Uit het verslag van de waarnemingen en de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren blijkt dat:
- in de periode van 4 tot en met 13 mei 2006 dagelijks is waargenomen dat eisers auto in de buurt van [restaurant 1] stond geparkeerd en/of eiser aan het werk was op tijden die hij niet aan verweerder heeft opgegeven te hebben gewerkt;
- eisers auto op meerdere dagen in de periode van 27 augustus tot en met 15 september 2006 en op 5 oktober 2006 is waargenomen in de omgeving van [restaurant 1] op tijden die hij niet aan verweerder heeft opgegeven;
- eiser op 16 januari 2007 en op meerdere dagen in de periode van 23 tot en met 31 januari 2007 werkend is waargenomen in [restaurant 2] op tijden die hij niet aan verweerder heeft opgegeven.
- er over de periode van 14 mei 2006 tot en met 26 augustus 2006 geen waarnemingen of observaties zijn verricht;
- er over de periode van 29 oktober 2006 tot en met 15 januari 2007 geen waarnemingen of observaties zijn verricht.
3.3. bevoegdheid tot intrekking en terugvordering
3.3.1. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit de waarnemingen blijkt dat eiser in de periode van 4 tot en met 13 mei 2006, de periode van 27 augustus tot en met 15 september 2006, op 5 oktober 2006, op 16 januari 2007 en in de periode van 23 tot en met 31 januari 2007 méér uren in het restaurant aanwezig is geweest dan hij aan verweerder heeft opgegeven. Omdat eiser op 8 februari 2007 tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat, als zijn auto bij het restaurant stond geparkeerd, hij daar dan ook aanwezig was, kan op grond van de waarnemingen van eisers auto bij de respectievelijke restaurants worden geconcludeerd dat eiser op die momenten op zijn werk aanwezig was.
3.3.2. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van de gedane waarnemingen heeft mogen concluderen dat eiser, in de perioden en op de tijdstippen als hiervoor onder 3.3.1. aangegeven, werkzaam was in het restaurant waar hij op dat moment aanwezig was. Door deze werkzaamheden niet aan verweerder op te geven heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht, zoals bedoeld in artikel 17 van de WWB, geschonden.
3.3.3. De onderzoeksbevindingen bieden naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende grondslag voor de conclusie dat eiser gedurende de gehele periode van 1 mei 2006 tot en met 31 januari 2007 meer uren heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. In de tijdvakken van 14 mei tot 23 augustus 2006, van 19 september tot 5 oktober 2006, van 6 oktober 2006 tot 16 januari 2007 en van 18 tot 23 januari 2007 zijn ofwel geen waarnemingen gedaan, ofwel is eiser noch zijn auto waargenomen in (de omgeving van) [restaurant 1] respectievelijk [restaurant 2].
3.3.4. Omdat het hierbij gaat om een belastend besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht, ligt het op de weg van verweerder om aan te tonen en te bewijzen dat eiser niet alleen heeft gewerkt in de maanden waarin de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche dat uitwijzen, maar ook in de andere maanden waarover de bijstand wordt ingetrokken. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 januari 2007 (LJN: AZ6501). Het enkele vermoeden dat eiser ook in die maanden heeft gewerkt en de inkomstenformulieren onjuist heeft ingevuld, betekent niet dat voldoende aannemelijk is dat hij ook in die tijdvakken de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dit tot het ten onrechte verlenen van bijstand heeft geleid. De door verweerder als ondersteunend bewijs aangevoerde getuigenverklaringen acht de rechtbank onvoldoende concreet om als bewijs te dienen.
3.3.5. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijke gronden aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd die een intrekking over de gehele periode van 1 mei 2006 tot en met 31 januari 2007 kunnen rechtvaardigen. Daarmee ontvalt tevens de grondslag aan de terugvordering van de bijstand over die periode.
4.1 De rechtbank is van oordeel dat het besluit tot integrale intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 mei 2006 tot 1 februari 2007 op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust en daarom in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.2. De rechtbank zal bepalen dat de gemeente Bussum het door eisers betaalde griffierecht van € 39,- dient te vergoeden.
4.3 De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten begroot de rechtbank op € 805,-. Daarbij kent de rechtbank 1 punt toe voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1) en een half punt voor het verschijnen ter nadere zitting. Aangezien ten behoeve van eisers ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de Rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid van de Awb de betaling te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de gemeente Bussum aan eisers het griffierecht van € 39,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de hiervoor proceskosten van eisers, begroot op € 805,-, te betalen door de gemeente Bussum aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 27 oktober 2008 door mr. J.J. Bade, voorzitter, en de mrs. J.P. Smit en G.M. Beunk, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H. van Hoeven, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B