ECLI:NL:RBAMS:2008:BG1785

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07-1735 BESLU
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geldigheidsduur van tentamenresultaten en de overgang naar de BaMa-structuur in het hoger onderwijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 juni 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het College van Beroep voor de Examens van de Universiteit van Amsterdam. De eiser, die zijn studie Fiscale Economie aan de Universiteit van Amsterdam volgde, had verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van zijn tentamenresultaten en om de mogelijkheid om af te studeren in het oude doctoraalprogramma. Eiser had persoonlijke omstandigheden, waaronder medische problemen, aangevoerd ter onderbouwing van zijn verzoek. De examencommissie had echter besloten om het verzoek van eiser af te wijzen, wat leidde tot administratief beroep bij het Cobex.

De rechtbank overwoog dat eiser zelf had gekozen voor het doctoraalprogramma, terwijl hij op de hoogte was van de beperkte geldigheidsduur van zijn tentamenresultaten. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was van onbevoegdheid van de examencommissie en dat de examencommissie in redelijkheid tot haar oordeel had kunnen komen. Eiser had extra tijd gekregen om zijn studie te voltooien, maar er was niet aangetoond dat hij deze tijd niet had kunnen benutten. De rechtbank oordeelde dat de examencommissie ook rekening had gehouden met de medische omstandigheden van eiser, maar dat er geen reden was om de geldigheidsduur van de tentamens verder te verlengen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en benadrukte dat de examencommissie de wet en de beginselen van behoorlijk bestuur had gerespecteerd. Eiser had niet kunnen aantonen dat hij door de beslissing van de examencommissie in zijn belangen was geschaad. De rechtbank concludeerde dat de examencommissie bevoegd was en dat de beslissing om eiser te verplichten over te stappen naar de BaMa-structuur niet onredelijk was. De uitspraak werd bekendgemaakt aan de partijen, en eiser had de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 07/1735 BESLU
tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
en:
het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S. Jurkovich.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 19 april 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 9 maart 2007 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 27 maart 2008.
2. OVERWEGINGEN
Eiser heeft aan de Gerhard Mercator Universität te Duisburg, in Duitsland een deel van de studie Wirtschaftswissenschaft gevolgd. Eiser volgt met ingang van september 1995 een studie Economie aan de Faculteit der Economische Wetenschappen en Econometrie (later: de Faculteit Economie en Bedrijfskunde, hierna: FEB) van de Universiteit van Amsterdam. Eiser heeft deze studie in verband met ziekte moeten onderbreken. In september 2001 heeft eiser zijn studie hervat, waarbij hij is gestart met de studie Fiscale Economie.
Bij besluit van 15 mei 2003 heeft de examencommissie aan eiser toestemming verleend om vóór 1 september 2006 af te studeren in het doctoraalprogramma Fiscale Economie.
Bij brief van 27 juli 2006 heeft eiser de examencommissie verzocht om:
- verlenging van de geldigheidsduur van de door hem behaalde tentamenresultaten;
- de mogelijkheid om na 1 september 2006 af te studeren in het doctoraalprogramma;
- vaststelling van passende tentamenvoorwaarden voor de studie Fiscale Economie.
Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft eiser persoonlijke omstandigheden aangevoerd.
Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft de examencommissie eisers verzoeken afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser administratief beroep ingesteld bij het College van Beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam.
Bij brief van 20 september 2006 heeft verweerder de examencommissie en eiser uitgenodigd om na te gaan of een minnelijke schikking in het geschil mogelijk was. Partijen zijn het over een eventuele schikking niet eens geworden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het administratief beroep van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 14 augustus 2007 gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de examencommissie in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen.
Hiertoe heeft verweerder - kort weergegeven - overwogen dat de FEB op 1 september 2002 is overgestapt naar de Bachelor-Masterstructuur (hierna: BaMa-structuur) en dat eiser heeft gekozen om af te studeren in het (oude) doctoraalprogramma. Eiser was reeds in het besluit van 15 mei 2003 - en meerdere malen daarna - gewezen op het feit dat afstuderen binnen het doctoraalprogramma uiterlijk tot 1 september 2006 mogelijk was. Eiser is daarbij tevens gewezen op de risico’s die de keuze voor het doctoraalprogramma met zich mee zouden brengen. De geldigheid van eisers tentamenresultaten zijn bij besluit van 15 mei 2003 tot 1 september 2006 verlengd. Eiser is niet onredelijk in zijn belangen geschaad door de beslissing van de examencommissie om eiser per 1 september 2006 verplicht over te laten stappen op het BaMa-systeem.
Eiser heeft in een uitvoerig beroepschrift een aantal beroepsgronden aangevoerd die van formele aard zijn. Daarnaast is benadrukt dat eiser gelet op zijn gezondheidstoestand meer tijd gegund dient te worden om af te studeren. Eiser heeft daarbij zijn belang onderstreept om in de toekomst weer aan het beroepsleven deel te nemen. Daarin speelt het voltooien van de opleiding Fiscale Economie een cruciale rol, aldus eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 7.61, eerste lid, onder f, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) staat tegen een beslissing van een examencommissie administratief beroep bij het College van beroep voor de Examens (hierna: Cobex) open. Ingevolge het tweede lid van dit artikel hoeft het Cobex, in afwijking van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht, slechts te bezien of de beslissing waarvan beroep al dan niet in strijd is met het recht.
Ingevolge artikel 7.61, zesde lid, van de WHW - voor zover hier van belang - vernietigt het Cobex de beslissing geheel of gedeeltelijk indien hij het beroep gegrond acht. Het Cobex is niet bevoegd in de plaats van de geheel of gedeeltelijk vernietigde beslissing een nieuwe beslissing te nemen. Het kan bepalen dat opnieuw of, indien de beslissing is geweigerd, alsnog in de zaak wordt beslist, dan wel dat het tentamen of examen opnieuw wordt afgenomen onder door het Cobex te stellen voorwaarden.
De door de rechtbank ambtshalve te verrichten (beperkte) toetsing naar de vraag of het bestreden besluit, te weten het besluit van verweerder van 9 maart 2007, bevoegdelijk is genomen, levert geen vernietigingsgrond op. Daarbij wijst de rechtbank erop dat dat besluit geheel aansluit bij de wettelijke bevoegdheidstoedeling aan het Cobex.
Eiser heeft gewezen op een mogelijke onbevoegdheid van de examencommissie, die het primaire besluit heeft genomen. Dienaangaande stelt de rechtbank voorop dat niet het primaire besluit, maar het besluit van het Cobex ter toetsing voorligt.
De - door eiser opgeroepen - vraag of het Cobex (binnen haar beperkte wettelijke taakomschrijving) het besluit van de examencommissie had dienen te vernietigen wegens onbevoegdheid, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Daartoe stelt de rechtbank voorop dat niet is gebleken dat is getreden buiten de bevoegdheden van een examencommissie. Derhalve kan worden aangenomen dat het primair besluit materieel bevoegdelijk is genomen.
Eiser klaagt over de samenstelling van de examencommissie, maar op geen enkele wijze is gebleken dat de personen die deel uitmaakten van de examencommissie terzake onbevoegd waren. Met name is niet gebleken dat deze leden niet benoemd waren volgens de formele regelen die daarvoor zijn neergelegd in het reglement voor de faculteit. Anders dan eiser kennelijk meent, is het niet aan de rechtbank om (los van een door eiser gegeven onderbouwing) terzake ambtshalve een diepgaand onderzoek in te stellen.
En zelfs wanneer zou moeten worden aangenomen dat (een lid van) de examencommissie (geheel of gedeeltelijk) onbevoegdelijk zou hebben gehandeld, dan valt niet goed in te zien dat eiser daardoor in zijn belangen zou zijn geschaad. In dit verband wijst de rechtbank er allereerst op de mededeling in het verweerschrift dat in het verleden in de studiegidsen van de FEB was vermeld dat de FEB drie te onderscheiden examencommissies telde, die in de praktijk echter fungeerden als één commissie onder steeds hetzelfde voorzitterschap. Het bestaan van drie commissies was derhalve vooral een papieren fenomeen.
Voorts wijst de rechtbank erop dat - naar verweerder onbestreden heeft gesteld - het faculteitsreglement van de FEB thans uitdrukkelijk bepaalt dat de FEB beschikt over één examencommissie. Reparatie in de besluitvorming zou eiser dus op dit punt niet kunnen baten.
Ten slotte overweegt de rechtbank nog dat eiser (ook desgevraagd) feitelijk niet heeft kunnen aangeven waar hij door bevoegdheidsgebreken in de totstandkoming van het primaire besluit concreet in zijn belangen is geschaad. Onder deze omstandigheden is er dus ook meer subsidiair geen aanleiding om te komen tot een gegrondverklaring van het beroep op dit punt.
Bij besluit van 15 mei 2003 heeft de examencommissie aan eiser toestemming verleend om vóór 1 september 2006 af te studeren in het doctoraalprogramma Fiscale Economie. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat met dit besluit het risico van het niet tijdig afstuderen ten onrechte bij hem is neergelegd. Deze beroepsgrond baat eiser niet.
De rechtbank overweegt daartoe dat dit besluit in rechte is komen vast te staan. Dat betekent dat dit besluit niet meer ter inhoudelijke toetsing voorligt. Voorts is niet gebleken dat de examencommissie bij afweging van alle belangen in redelijkheid niet mocht voortbouwen op het besluit van 15 mei 2003. Niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden met betrekking tot dat besluit. Daarbij wijst de rechtbank erop dat reeds in september 2002 de overstap is gemaakt van het oude doctoraalprogramma naar de BaMa-structuur en dat aan eiser ook in 2003 bekend was dat het oude doctoraalprogramma na een overgangstermijn van vier jaren per 1 september 2006 zou worden beëindigd. Verweerder kan het recht niet worden ontzegd daaraan vast te houden. In dat verband wijst de rechtbank er nog in het bijzonder op dat - onbestreden - een aantal vakken is verouderd en niet inpasbaar is in de BaMa-structuur. Voorts wijst de rechtbank erop dat de in 2003 gekozen einddatum van 1 september 2006 ook verband hield met de door eiser zelf gemaakte keuze om niet over te stappen op de BaMa-structuur. Dat die keuze een relatief beperkte was, ontneemt verweerder op zich niet het recht eiser aan die keuze te houden.
Voordat het bestreden besluit is genomen, is eiser een schikkingsvoorstel gedaan, dat - kort weergegeven - inhield dat de geldigheid van de door eiser behaalde tentamens nog één maal tot 1 september 2007 zouden worden verlengd. Eiser zou in dat geval in de gelegenheid worden gesteld om de tentamens voor de twee resterende vakken met goed gevolg af te leggen in de periode tussen november 2006 en september 2007. Met dit voorstel is een handreiking aan eiser gedaan, die door eiser echter niet is geaccepteerd.
Eiser schrijft op dit punt in het beroepschrift dat wanneer de examencommissie informatie bij de arts van eiser had ingewonnen, gebleken zou zijn dat een te krappe termijnstelling gevaar voor zijn gezondheid zou opleveren. Deze stellingname is echter door eiser niet onderbouwd (bijvoorbeeld met een bij het beroepschrift gevoegd schrijven van zijn behandelend arts waaruit zulks blijkt) of geconcretiseerd. Dat de gestelde termijn niet redelijk was, staat dus niet vast.
Mede gelet op het belang dat de universiteit anderzijds hecht aan het afleveren van academici met voldoende recente kennis, kan voorts niet worden gezegd dat verweerder in (bijzonder) administratief beroep had dienen te oordelen dat de examencommissie in redelijkheid bij afweging van alle belangen niet had kunnen oordelen als zij heeft gedaan.
Eiser heeft voorts in beroep de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden aangevoerd en heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder met deze omstandigheden onvoldoende rekening heeft gehouden. Door zijn medische situatie heeft eiser veel vertraging opgelopen in de afronding van zijn studie.
De rechtbank stelt voorop dat uit de gedingstukken duidelijk naar voren komt dat sprake is van een ernstige medische problematiek bij eiser. Dit is ook niet in geschil. Met de erkenning van die problematiek is echter nog geenszins gegeven dat verweerder daarmee onvoldoende rekening heeft gehouden. Verweerder heeft ter zitting benadrukt dat, in verband met deze bijzondere omstandigheden, de geldigheid van de door eiser behaalde tentamens bij besluit van 15 mei 2003 is verlengd. Hiermee is eiser extra tijd gegund om zijn studie af te ronden.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiser deze extra tijd, in verband met de genoemde bijzondere omstandigheden, niet of nauwelijks heeft kunnen benutten.
Eiser heeft sedert mei 2003 slechts één tentamenpoging gedaan, te weten op 13 februari 2004. Deze poging is uitgemond in een onvoldoende beoordeling.
Niet is gebleken dat eiser op medische gronden gedurende deze gehele periode niet in staat was tot het afleggen van meer tentamens. Eiser heeft dienaangaande ook geen stukken overgelegd. Eiser heeft wel gesteld dat de combinatie betaald werk en studeren voor hem te zwaar was en dat deze combinatie hem door zijn arts is ontraden. Uit die (overigens niet met stukken onderbouwde) stelling blijkt echter niet dat eiser op strikt medische gronden niet in staat was tot het afleggen van meer tentamens. Ook anderszins is niet gebleken dat de aan eiser gegunde periode te kort zou zijn.
De door eiser aangevoerde beroepsgronden welke betrekking hebben op zijn tentamenresultaat voor het vak Belastingrecht J Spelproces, kunnen niet meer aan de orde komen. De rechtbank heeft op dit punt op 20 juli 2006 uitspraak gedaan (AWB 04/5022 BESLU), waarna de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) bij uitspraak van 27 juni 2007 heeft de besloten op het door eiser ingestelde hoger beroep (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: BA8158).
Eiser heeft nog aangevoerd dat hij in september 2001 afspraken heeft gemaakt met de examencommissie over de geldigheidsduur van zijn tentamens. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat van het bestaan van dergelijke afspraken, inhoudende dat de geldigheidsduur van de door eiser behaalde tentamens onbeperkt zou zijn en dat eiser tot in lengte van dagen zou kunnen afstuderen in het doctoraalprogramma, in het geheel niet is gebleken. Het bestaan van een dergelijke vèrstrekkende afspraak is evenmin aannemelijk.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van willekeur) heeft gerespecteerd. Daarmee heeft verweerder op voldoende wijze invulling gegeven aan zijn beperkte rol, zoals neergelegd in artikel 7:61, tweede lid, van de WHW.
Al hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Het beroep van eiser zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 4 juni 2008 door mr. H.J. Tijselink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. V. Heijman, griffier,
en bekend gemaakt door toezending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B