ECLI:NL:RBAMS:2008:BG1729

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/621 AOW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van deelname aan de vrijwillige verzekering AOW voor niet-uitkeringsgerechtigden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 april 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende in Spanje, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank waarin hem werd meegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor deelname aan de vrijwillige verzekering op basis van het Koninklijk Besluit (KB) 720. Dit besluit is van toepassing op uitkeringsgerechtigden die in de Europese Unie wonen. De rechtbank oordeelde dat de tekst van artikel 2 van KB 720 de eiser op zich genomen niet uitsluit van deelname aan de vrijwillige verzekering, maar dat de kring van personen waarop KB 720 van toepassing is, beperkt is tot alleen uitkeringsgerechtigden. Aangezien de eiser sinds zijn vertrek uit Nederland in 1997 nooit een sociale zekerheidsuitkering heeft ontvangen, viel hij niet onder de personele werkingssfeer van KB 720.

De rechtbank merkte op dat het beroep van de eiser op een arrest van het Europese Hof van Justitie faalde, omdat zijn situatie niet vergelijkbaar was met die van de betrokken persoon in dat arrest. De eiser had zijn werkzaamheden gestaakt in 1992 en was daarna naar Spanje vertrokken, zonder dat hij verplicht verzekerd was gebleven voor de volksverzekeringen. De rechtbank concludeerde dat de wetgeving van het woonland van de eiser van toepassing was en dat hij niet kon terugvallen op de rechten die voortvloeien uit het werknemersbegrip in artikel 39 van het EG-Verdrag, aangezien hij geen werknemer was in de zin van deze bepaling.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 07/621 AOW
van:
[eiser], wonende te [woonplaats] (Spanje),
eiser,
tegen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 13 oktober 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 27 september 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is, na heropening, gesloten ter zitting van 14 februari 2008.
2. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor deelname aan de vrijwillige verzekering, gebaseerd op het Koninklijk Besluit vrijwillige verzekering AOW en Anw voor in de Europese Unie wonende uitkeringsgerechtigden van 19 december 2005, Stb. 720 (hierna: KB 720).
Het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hij heeft onder meer een beroep gedaan op het arrest van het Europese Hof van Justitie (EHvJ) van 7 juli 2005, nummer C-227/03 (hierna: [persoon 1]).
De rechtbank is op grond van het navolgende van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser niet kan deelnemen aan de vrijwillige verzekering.
Op grond van opeenvolgende Koninklijke Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (hierna: de Kb’s) waren personen die buiten Nederland woonden en die een in deze KB’s genoemde uitkering ontvingen – onder nadere voorwaarden – verplicht verzekerd voor de AOW en de Anw. Met ingang van 1 januari 2000 is deze verplichte verzekering komen te vervallen. Deze personen bleven echter – onder nadere voorwaarden – wel verplicht verzekerd voor andere takken van sociale zekerheid. In het arrest [persoon 1] heeft het EHvJ – kort gezegd – geoordeeld dat artikel 39 van het EG-Verdrag er aan in de weg staat dat de verplichte verzekering ingevolge de AOW en de Anw wordt beëindigd en de verplichte verzekering voor andere takken van sociale zekerheid gehandhaafd blijft, wanneer de voorwaarden voor vrijwillige verzekering voor de takken van sociale zekerheid waarvoor de verplichte verzekering is geëindigd minder gunstig zijn dan voorwaarden voor de (geëindigde) verplichte verzekering .
Naar aanleiding van dit arrest is op 1 januari 2006 KB 720 in werking getreden.
De tekst van artikel 2 van KB 720 sluit eiser op zich genomen niet uit. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt echter uit zowel de benaming van KB 720 als uit de Nota van Toelichting bij KB 720 dat de kring van personen op wie KB 720 van toepassing is, beperkt is tot alleen uitkeringsgerechtigden. Nu eiser vanaf zijn vertrek uit Nederland in 1997 nooit een (wettelijke) sociale zekerheidsuitkering heeft ontvangen, valt hij niet onder de personele werkingssfeer van KB 720.
Het (rechtstreekse) beroep van eiser op het arrest [persoon 1] faalt. Eisers geval is niet vergelijkbaar met het feitencomplex dat ten grondslag ligt aan dit arrest. Eiser heeft zijn werkzaamheden gestaakt op 23 oktober 1992, waarna hij op 16 februari 1997 naar Spanje is vertrokken. Na zijn vertrek uit Nederland is hij niet verplicht verzekerd gebleven voor de volksverzekeringen, omdat hij geen uitkering ontving. Hij is dan ook niet geconfronteerd geworden met het vervallen van de verplichte verzekering per 1 januari 2000, zoals in het arrest [persoon 1] aan de orde was.
Het argument van eiser dat hij verzekerd is gebleven voor het ziekenfonds, via medeverzekering op basis van de verplichte ziekenfondsverzekering van zijn echtgenote, maakt het voorgaande niet anders. Deze medeverzekering schept niet een eigen rechtstreekse aanspraak voor eiser. Dat heeft tot gevolg dat op eiser (anders dan op [persoon 1]) de wetgeving van het woonland van toepassing is geworden.
Voorts merkt de rechtbank op dat er nog een essentieel verschil is tussen de positie van eiser en die van [persoon 1]. Laatstgenoemde is door het Hof aangemerkt als een werknemer in de zin van artikel 39 van het EG-Verdrag. Eiser is echter geen werknemer in de zin van artikel 39 van het EG-Verdrag. Naar vaste jurisprudentie valt onder het werknemersbegrip in die bepaling degene die gedurende bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een beloning ontvangt. Eiser is niet werkzaam als werknemer en valt zo bezien niet onder deze bepaling.
De rechtbank voegt daar voor de volledigheid nog aan toe dat artikel 39 van het EG-Verdrag niet is beperkt tot personen die daadwerkelijk (nog) een arbeidsverhouding in loondienst hebben. De omstandigheid dat een gemeenschapsonderdaan geen arbeidsverhouding meer heeft, doet niets af aan de waarborg van bepaalde met de hoedanigheid van werknemer samenhangende rechten (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake [persoon 3], 15 juni 2000, zaak C 302/98). De medeverzekering van eiser ingevolge de ZFW vloeide echter niet voort uit een werknemerschap van eiser, maar was verbonden aan de verzekeringsrechtelijke positie van zijn echtgenote. Het gaat daarbij dus niet om het waarborgen van bepaalde met de hoedanigheid van werknemer samenhangende rechten.
Voorts wijst de rechtbank erop dat eiser eerst na het staken van zijn werkzaamheden (en dus niet als werknemer) gebruik heeft gemaakt van zijn recht om in een andere lidstaat te verblijven. Ook om die reden kan eiser zich niet beroepen op artikel 39 van het EG-Verdrag (zie overweging 16 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake [persoon 2], 9 november 2006, C-520/04).
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep dan ook ongegrond verklaren.
Voor een veroordeling in de proceskosten en een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 16 april 2008 door mr. T.P.J. de Graaf, voorzitter,
en mrs. H.J. Tijselink en J.F.A.M. Graafland, in tegenwoordigheid van mr. B. van Bremen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B