Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 07/459 WW
de Sociale Verzekeringsbank,
gevestigd te Amstelveen,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. F. van den Berg,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger verweerder].
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
[belanghebb[belanghebbende],
wonende te Purmerend,
vertegenwoordigd door mr. J.G. Muller.
De rechtbank heeft op 29 januari 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 21 december 2006.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 15 januari 2008.
Bij besluit van 25 juli 2006 heeft verweerder [belanghebbende] (hierna te noemen: [belanghebbende]), een voormalig werknemer van eiseres, een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW-uitkering) per 3 juli 2006 geweigerd omdat [belanghebbende] verwijtbaar werkloos is geworden.
Met het besluit van 21 december 2006 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van [belanghebbende] gegrond verklaard en aan [belanghebbende] een WW-uitkering toegekend. Daarbij heeft verweerder gesteld dat hoewel er vraagtekens gezet kunnen worden bij zijn handelen dan wel nalaten om voorgeschreven procedures ten aanzien van ziekteverzuim op te volgen, niet kan worden gezegd dat de ontstane werkloosheid direct aan [belanghebbende] valt toe te rekenen. Het geheel van feiten en omstandigheden in ogenschouw genomen leidt er toe dat in feite sprake is van onbekwaamheid/ongeschiktheid voor de functie. Op die grond heeft [belanghebbende] ontslag gekregen. Daarbij is meegewogen dat het ontslag, gelet op zijn gezondheidssituatie, [belanghebbende] niet in overwegende mate is toe te rekenen. De ongeschiktheid voor de functie en de daaruit ontstane onwerkbare situatie vloeit in belangrijke mate voort uit zijn fysieke ongemak en medische beperkingen.
Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit - voor wat betreft de WW-uitkering - en heeft gesteld dat wel sprake is van verwijtbare werkloosheid. Volgens eiseres heeft een aantal incidenten plaatsgevonden waarbij [belanghebbende] zich niet heeft gehouden aan de geldende regels omtrent het vragen van verlof en het melden van ziekte. Naar aanleiding van die incidenten is [belanghebbende] telkens in de gelegenheid gesteld om zijn gedrag, houding en de wijze waarop hij omging met de geldende regels en richtlijnen die binnen de organisatie van toepassing zijn, te verbeteren. In dit verband zijn aan hem ook disciplinaire maatregelen opgelegd. Omdat [belanghebbende] zijn gedrag en houding desondanks niet heeft verbeterd, is het dienstverband beëindigd. Het ontslag heeft niets te maken met de wijze van het vervullen van de functie op zich. Er zijn geen aanknopingspunten voor het standpunt van verweerder dat het ontslag [belanghebbende] vanwege zijn gezondheidssituatie niet kan worden verweten, aldus eiseres.
[belanghebbende] heeft gesteld dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, nu het voor hem vanwege zijn gezondheidsproblemen lastig dan wel onmogelijk was om het ziekteverzuim te beperken. Indien dit wel het geval was, had hij in redelijkheid niet kunnen voorzien dat het ziekteverzuim tot ontslag zou kunnen leiden.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder aan [belanghebbende] terecht een WW-uitkering heeft toegekend.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, moet de werknemer voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, weigert verweerder, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert verweerder de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35. Ingevolge het zesde lid van dit artikel kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.
Met betrekking tot de incidenten die eiseres ten grondslag heeft gelegd aan de beslissing om [belanghebbende] te ontslaan overweegt de rechtbank als volgt. [belanghebbende] kan worden verweten dat hij zijn verlof op 31 januari 2005 niet conform de daarvoor geldende regels heeft gemeld bij zijn leidinggevende, maar in plaats daarvan bij zijn collega’s. Dat [belanghebbende] het verlof niet tijdig (24 uur voorafgaand) heeft aangemeld kan hem in dit geval niet worden verweten, aangezien de leidinggevende, zoals ter zitting door deze leidinggevende is bevestigd, hem had opgedragen in geval van een hyperventilatieaanval een verlofdag op te nemen in plaats van zich ziek te melden. [belanghebbende] kan voorts worden verweten dat hij niet is verschenen op de afspraak op 6 juli 2005 met de bedrijfsarts en dat hij hierover geen contact heeft opgenomen met de bedrijfsarts. De stelling van [belanghebbende] dat hij met zijn leidinggevende had afgesproken dat hij alleen naar de afspraak met de bedrijfsarts zou gaan als hij zich daartoe in staat voelde, neemt niet weg dat [belanghebbende] conform de geldende regels de afspraak had moeten afbellen. Verder heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat hem niet kan worden verweten dat hij na niet thuis te zijn aangetroffen bij een spoedcontrole door de arbodienst op 28 oktober 2005, desgevraagd geen contact heeft opgenomen met de werkgever. Voorts heeft [belanghebbende] op 15 maart 2006 verlof opgenomen zonder dit tijdig aan te vragen. [belanghebbende] heeft niet aannemelijk kunnen maken dat er op 15 maart 2006 sprake was van een overmachtsituatie waardoor hij niet anders kon handelen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze incidenten op zichzelf van een zodanige ernstige aard dat eiseres daarin aanleiding heeft kunnen zien om [belanghebbende] te ontslaan. Daarnaast had [belanghebbende], reeds gezien die ernstige aard van de incidenten, maar ook gezien de herhaalde waarschuwingen omtrent het niet naleven van de regels omtrent het ziekteverzuim en het aanvragen van verlof, alsmede de oplopende sancties van een officiële waarschuwing tot looninhouding, redelijkerwijs kunnen voorzien en moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Daarnaast is niet gebleken dat de bovengenoemde gedragingen [belanghebbende] op grond van objectiveerbare medische gronden niet kunnen worden verweten. Zo blijkt noch uit de arbeidskundige rapportage van Argonaut van 10 juli 2005, noch uit het psychologisch rapport van Achmea van februari 2006 dat de hyperventilatieklachten van [belanghebbende] de oorzaak zijn voor het niet (kunnen) houden aan de regels omtrent ziekteverzuim en het aanvragen van verlof zoals hierboven is aangegeven. De stelling van verweerder dat in feite sprake is van onbekwaamheid of ongeschiktheid van [belanghebbende] voor zijn functie en dat de ongeschiktheid voor de functie en de daaruit ontstane onwerkbare situatie voortvloeit uit het fysieke ongemak en medische beperkingen van [belanghebbende], kan de rechtbank – ook bij gebrek aan onderbouwing van die stelling – niet volgen.
Verweerder heeft derhalve het bezwaar van [belanghebbende] tegen de weigering hem een WW-uitkering toe te kennen op onjuiste gronden gegrond verklaard. Het bestreden besluit komt vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal gegrond worden verklaard.
Aangezien uit het vorenstaande tevens volgt dat verweerder op het bezwaar geen andere beslissing meer kan nemen dan het bezwaar alsnog ongegrond te verklaren, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar alsnog ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 281,00 (zegge: tweehonderd en eenentachtig euro) aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 26 februari 2008 door mr. B.E. Mildner, voorzitter, en mr. T. van Muijden en mr. C.A.E. Wijnker, leden,
in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: B