Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
Voorlopige voorzieningen
in het geding met reg.nr. AWB 07/5119 AWBZ
[verzoekster], wonende te [woonplaats],
verzoekster,
vertegenwoordigd door mr. M.F. Vermaat,
het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), gevestigd te Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger verweerder]
Ter griffie van de rechtbank is op 31 december 2007 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van verzoekster van 29 september 2007 gericht tegen het besluit van verweerder van 11 augustus 2007, verzonden op 6 september 2007 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 21 februari 2008.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Verzoekster is geboren op [geboortedatum] 1979 en is ernstig meervoudig lichamelijk en verstandelijk gehandicapt. In verband met haar handicaps is zij bij voortduring aangewezen op verzorging en ondersteuning van derden. Verzoekster verblijft thuis, bij haar ouders. De zorg wordt ingekocht middels een, na indicatie door het CIZ, door het Zorgkantoor aan verzoekster toegekend persoonsgebonden budget (PGB).
Bij besluit van 4 mei 2004 heeft het Regionaal Indicatie Orgaan (thans: CIZ) meegedeeld dat verzoekster recht heeft op zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het indicatiebesluit is geldig tot 3 mei 2007.
Op 20 februari 2007 is namens verzoekster een aanvraag gedaan om verlenging van de toegekende indicatie. Bij besluit van 24 april 2007 heeft het CIZ meegedeeld dat verzoekster recht heeft op AWBZ-zorg. Het indicatiebesluit is geldig van 3 mei 2007 tot 3 mei 2010.
Op 16 juli 2007 is namens verzoekster een aanvraag gedaan om met ingang van 3 mei 2007 minimaal dezelfde uren zorg toe te kennen als door de rechtsvoorganger van verweerder in mei 2004 is toegekend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten dat verzoekster recht heeft op AWBZ-zorg. Verzoekster is ingedeeld in het (zwaarste) Zorgzwaartepakket (ZZP) LG07. Het indicatiebesluit is geldig van 12 augustus 2007 tot en met 13 augustus 2012.
In het bezwaarschrift is aangevoerd dat door het CIZ in 2004 twee verschillende besluiten zijn afgegeven, te weten het indicatiebesluit dat verzoekster heeft ontvangen en het besluit dat het Zorgkantoor heeft ontvangen. Het besluit voor het Zorgkantoor heeft de (thans ook gevraagde) additionele uren erbij. Op grond daarvan is de uitbetaling gedaan. Thans is het PGB-budget 40% lager dan op grond van het indicatiebesluit uit 2004, terwijl de zorg die verzoekster nodig heeft is toegenomen. De zorg die thans kan worden ingekocht is ontoereikend en zal ertoe leiden dat verzoekster op korte termijn weer in een instelling zal moeten worden opgenomen.
De rechter overweegt als volgt.
De rechter ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de aanvraag van verzoekster van 16 juli 2007 als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb dient te worden aangemerkt.
Met ingang van 1 april 2007 is het Zorgindicatiebesluit gewijzigd teneinde de invoering van de zogenoemde zorgzwaartebekostiging (waarbij de zorgbehoefte wordt ingedeeld in ZZP’s) op grond van de AWBZ te faciliteren. Op basis van de voor die tijd geldende regelgeving diende het CIZ per zorgvorm (functie) aan te geven op welke klasse de verzekerde was aangewezen. Blijkens het besluit van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (de Minister van VWS) van 7 maart 2007 zijn de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ (hierna: beleidsregels), waarin de indeling in ZZP’s wordt uitgewerkt, per 1 april 2007 in werking getreden. Anders dan in het voorgaande beleid is het volgens verweerder op basis van deze beleidsregels niet mogelijk additionele uren te indiceren.
Zoals uit de stukken blijkt en door de gemachtigde van verweerder ter zitting is bevestigd, wordt door verweerder eerst met ingang van 1 juli 2007 geïndiceerd in de vorm van ZZP’s. Vorengaande strookt met de besluitvorming in onderhavige zaak, nu alleen bij het laatste (bestreden) besluit is geïndiceerd in de vorm van een ZZP.
Het bovenstaande overziend is de rechter van oordeel dat moet worden gesproken van een inhoudelijk gewijzigd beleid dat (eerst) met ingang van 1 juli 2007 is toegepast. Bij de onderhavige aanvraag was aldus het op verzoekster toepasselijke recht in relevante zin gewijzigd ten opzichte van het voorgaande besluit. Artikel 4:6 van de Awb is in een dergelijke situatie niet van toepassing.
Aldus komt de rechter tot een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
De rechter stelt vast dat verweerder erkent dat verzoekster meer uren zorg nodig heeft dan thans door verweerder is geïndiceerd. Mede gelet daarop heeft verweerder naar het oordeel van de rechter onvoldoende duidelijk gemotiveerd waarom geen aanvullende indicatie wordt verleend. Daarbij wijst de rechter er op dat ingevolge artikel 9b van de AWBZ slechts aanspraak op zorg bestaat indien en gedurende de periode waarvoor het CIZ op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen. De stelling van verweerder dat het Zorgkantoor een nadere toeslag kan verlenen is door verweerder ook niet voldoende duidelijk (onder aanduiding van toepasselijke regelgeving) onderbouwd. Voorzover verweerder de Beleidsregel toeslag extreme zorgzwaarte op het oog heeft, merkt de rechter op dat door de gemachtigde van verzoekster ter zitting onweersproken is gesteld dat deze beleidsregel niet van toepassing is op de situatie van verzoekster. Voorts is niet duidelijk geworden of verzoekster een beroep kan doen op de overgangsregeling en/of budgetgarantieregeling, nu bij het indicatiebesluit uit 2004 kennelijk minder uren zijn geïndiceerd dan verzoekster uiteindelijk van het Zorgkantoor heeft uitbetaald gekregen. Bovendien vindt het Zorgkantoor, zoals door beide partijen ter zitting is gesteld, dat zij in gevallen als onderhavig niet bevoegd is om zonder aanvullende zorgindicatie van het CIZ een toeslag te verstrekken. Zoals blijkt uit een aantal door verzoekster overgelegde adviezen, wordt het Zorgkantoor in deze stellingname ondersteund door het College voor Zorgverzekeringen (CVZ).
Overigens is de rechter van oordeel dat een verschil van mening tussen verweerder en het Zorgkantoor (en het CVZ) over de vraag wie in een geval als onderhavig gehouden is om een aanvullende indicatie danwel een toeslag te verlenen, niet ten laste van verzoekster zou mogen komen.
Met betrekking tot de verwijzing van verweerder naar zijn beleidsregels, die naast een indeling in een ZZP niet voorzien in een mogelijkheid tot aanvullende indicatie, overweegt de rechter dat vorenstaande overwegingen, mede gelet op het bepaalde in artikel 9b van de AWBZ, aanleiding geven tot twijfel aan de redelijkheid van het beleid terzake. Daarbij komt dat blijkens de gedingstukken thans een regeling wordt ontwikkeld voor cliënten met een bijzondere of extreme zorgbehoefte. Het streven is om deze toeslagen zo veel mogelijk te verwerken in de prijs van de ZZP’s. Daaruit zou kunnen volgen dat ook verweerder van mening is dat er binnen het ZZP-beleid mogelijkheden tot aanvullende zorg dienen te komen.
Alhoewel het spoedeisend belang van verzoekster op zichzelf genomen voldoende aannemelijk is geworden, daar zij zonder aanvullende indicatie op korte termijn weer naar een instelling zou moeten, ziet de rechter, bij afweging van de in geding zijnde belangen, in de vorenstaande overwegingen echter onvoldoende aanleiding om thans reeds het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. Daarbij is van belang dat het motiveringsgebrek in het bestreden besluit in de beslissing op bezwaar wellicht kan worden hersteld. Bovendien verwacht verweerder deze beslissing op bezwaar op zeer korte termijn, binnen twee weken na de zitting, te nemen.
Overigens merkt de rechter op dat uit de gedingstukken niet blijkt op hoeveel zorg verzoekster recht had in de periode voor het indicatiebesluit van 24 april 2007, danwel op hoeveel additionele uren verzoekster meent recht te hebben.
De rechter ziet geen aanleiding één der partijen te veroordelen in de proceskosten of te bepalen dat het griffierecht aan verzoekster dient te worden vergoed.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 27 februari 2008 door mr. C.A.E. Wijnker, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. T.E. Bouwmeester, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
DOC: B