Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
In het geding met reg.nr. AWB 05/4300 AKW
[eiser], wonende te [woonplaats] (België),
eiser,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen,
verweerder,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger verweerder].
De rechtbank heeft op 20 september 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 10 augustus 2005 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is ter zitting van 21 augustus 2007 geschorst en na heropening met toestemming gesloten.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij met ingang van het vierde kwartaal van 2004 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), omdat hij met ingang van dat kwartaal niet langer verzekerd is voor de AKW. Tegen dit besluit heeft eiser tijdig bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hem de exacte reden van het niet meer uitkeren van de kinderbijslag niet duidelijk is gemaakt en dat zijn werkzaamheden voor de Nederlandse overheid sinds 1 augustus 2004 niet zijn meegenomen in de besluitvorming. Voorts is eiser van mening dat zijn uitkering op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen (UGM) een verzekering op grond van de AKW met zich brengt.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in het bestreden besluit uitvoerig is ingegaan op de verzekeringspositie van eiser waar het de AKW betreft. Gezien de voorhanden zijnde gegevens bestaat geen aanleiding om een dienstbetrekking vanaf 1 augustus 2004 aan te nemen. Voorts behoort de uitkering op grond van de UGM niet tot de op de specifieke lijst aangewezen uitkeringen, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de AKW heeft degene, die op de eerste dag van een kalenderkwartaal verzekerd is, recht op kinderbijslag voor een of meer kinderen over dat kalenderkwartaal.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AKW is verzekerd degene die
(a) ingezetene is, dan wel
(b) geen ingezetene is, maar ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
In artikel 2 van de AKW is bepaald dat ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland woont.
Niet bestreden is dat eiser ten tijde in geding niet in Nederland woonachtig was en evenmin in Nederland arbeid verrichtte, zodat eiser, wat er zij van eventuele betaling van loonbelasting door eiser, op grond van de AKW niet als verzekerde kan worden beschouwd.
In artikel 6, derde lid, van de AKW is bepaald dat in afwijking van het eerste lid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uitbreiding dan wel beperking aan de kring der verzekerden kan worden gegeven. Hieraan is uitvoering gegeven bij het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, Stb. 1998, 746 (hierna: KB 746).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van KB 746 geldt dat de niet in Nederland wonende Nederlander verzekerd is op grond van de volksverzekeringen, voor zover niet reeds begrepen onder artikel 2, die uit hoofde van een dienstbetrekking met een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon buiten Nederland arbeid verricht ten behoeve van die rechtspersoon.
In artikel 26 van KB 746 is bepaald dat iemand die buiten Nederland woont en die een uitkering, pensioen of toelage ontvangt krachtens de in dat artikel genoemde wetten – onder nadere voorwaarden – verplicht verzekerd is voor de AKW. Blijkens het zesde lid ervan is dit artikel, met ingang van 1 januari 2000, vervallen.
In artikel 27, eerste lid, van KB 746 is bepaald dat op de persoon die tot aan 1 januari 2000 verzekerd was op grond van de volksverzekeringen op grond van artikel 26 en die, uitsluitend door het vervallen van dit artikel, vanaf die dag geen recht meer heeft op kinderbijslag op grond van de AKW, eerdergenoemd artikel 26 voor het bepalen van de verzekeringspositie op grond van uitsluitend de AKW ook vanaf die dag van toepassing blijft zolang het jongste kind voor wie de verzekerde voor die dag recht had op kinderbijslag de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt.
Eiser heeft aangevoerd dat hij voor het Ministerie van Defensie arbeid verricht in België en voorts dat hij gebruik maakt van overgangsrecht, zoals, zo begrijpt de rechtbank, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van KB 746.
Ter zake van de arbeid in België verricht overweegt de rechtbank als volgt. Voor zover deze arbeid al als arbeid in dienstbetrekking moet worden aangemerkt, constateert de rechtbank dat eiser dit gegeven eerst in beroep heeft aangevoerd en eerst op 26 juli 2007 per brief (aan de rechtbank) met bescheiden heeft onderbouwd; dat is derhalve bijkans 2 jaar na het nemen van het bestreden besluit. Dit klemt te meer daar eiser desgevraagd op het daartoe bedoelde informatieformulier aan verweerder op 2 juni 2005 te kennen heeft gegeven sinds augustus 2004 een inkomen uit uitkering te hebben (waarbij aldus expliciet niet is ingevuld dat eiser inkomen uit eigen bedrijf of loondienst heeft). Eiser bestrijdt overigens niet dit gegeven verzwegen te hebben, zij het dat eiser meent daarvoor een goede reden te hebben gehad, gelet op de vertrouwelijkheid waarmee de betreffende functie is omgeven.
De rechtbank is van oordeel dat aldus eiser op grond van hem moverende redenen ervoor heeft gekozen de relevante gegevens voor verweerder achter te houden. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder noch behoefde verweerder met deze gegevens rekening houden, terwijl het juist op de weg van eiser lag deze gegevens te verstrekken, zodat het na het bestreden besluit alsnog verstrekken van deze gegevens niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden (zie bijv. LJN: AU6970, Centrale Raad van Beroep, 25-11-2005, 03/3635 AKW).
Ter zake van het beroep op artikel 27, eerste lid, van KB 746, overweegt de rechtbank dat dit artikel slechts in overgangsrecht voorziet ingeval de betrokkene door het vervallen van artikel 26 van KB 746 niet langer verplicht verzekerd is voor de kinderbijslag. Eiser was evenwel niet op grond van artikel 26 van KB 746 verzekerd, nu hij niet, zoals dit artikel vereist, verzekerd was op grond van een uitkering, pensioen of toelage als bedoeld in artikel 26 van KB 746.
Eiser is mitsdien niet als verzekerd aan te merken op grond van de nationale bepalingen.
Toetsing aan de Verordening 1408/71
In artikel 6a van de AKW is bepaald dat, zonodig in afwijking van artikel 6 van de AKW, als verzekerde moet worden aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van de AKW voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening (EEG), nr 1408/71 (de Verordening) is deze Verordening van toepassing op werknemers op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is (geweest).
Ingevolge artikel 13, eerste lid van de Verordening geldt dat degenen op wie deze verordening van toepassing is slechts aan de wetgeving van één enkele Lid-Staat onderworpen is.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder f, van de Verordening geldt dat op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat zonder dat hij op grond van één van de in de voorgaande punten genoemde regels of van één van de in de artikelen 14 tot en met 17 bedoelde uitzonderingen of bijzondere regels aan de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing is van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen.
Ingevolge artikel 77, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening worden ongeacht op het grondgebied van welke Lid-Staat de rechthebbende op een pensioen of rente dan wel de kinderen wonen, de [kinder]bijslagen toegekend aan de rechthebbende op pensioen of rente, verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van één enkele Lid-Staat, overeenkomstig de wettelijke regeling van de Lid-Staat welke inzake het pensioen of de rente bevoegd is.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Verordening worden voor de toepassing van de Verordening ten aanzien van elke Lid-Staat onder ‘wetgeving’ of ‘wettelijke regeling’ verstaan de bestaande of toekomstige wetten, regelingen, statutaire bepalingen en alle andere uitvoeringsmaatregelen, welke betrekking hebben op de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde takken en stelsels van sociale zekerheid, of de bijzondere niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties als bedoeld in artikel 4, lid 2bis.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening is de Verordening van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de uitkeringen bij ouderdom. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de Verordening van toepassing op de algemene en bijzondere stelsels van sociale zekerheid, welke al of niet op premie- of bijdragebetaling berusten.
Ingevolge artikel 5 van de Verordening vermelden de Lid-Staten in een verklaring de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde wettelijke regelingen en stelsels en de in artikel 4, lid 2 bis, bedoelde bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties.
De rechtbank overweegt dat eiser onder de werking van de Verordening valt. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Verordening is de wetgeving van slechts één Lid-Staat op eiser van toepassing. De rechtbank heeft derhalve te beoordelen onder welke wetgeving eiser valt. De rechtbank heeft daarbij met name te beoordelen of eiser onder het specifiek voor de bijslagen voor kinderen die ten laste komen van pensioentrekkers geschreven artikel 77 van de Verordening (titel III), danwel onder de algemene aanwijsregels in titel II, in het bijzonder artikel 13, tweede lid, van de Verordening valt.
Gelet op de systematiek van de Verordening toetst de rechtbank eerst of de bijzondere bepaling in artikel 77 van de Verordening toepasselijk is; zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) 27 mei 1982, Aubin, (227/81), r.o. 11.
Bij de beoordeling of eiser onder artikel 77 van de Verordening valt moet onder meer worden bezien of in casu sprake is van een pensioen krachtens een wettelijke regeling als bedoeld in artikel 77.2.a van de Verordening. Daarbij dient te worden uitgegaan van de betekenis van de term ‘wetgeving’ zoals de Verordening deze definieert in artikel 1 van de Verordening. Gezien artikel 1, onder j, van de Verordening moet in dat verband worden aangesloten bij artikel 4 van de Verordening.
Op grond van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Verordening, gaat het hierbij onder meer om wetgeving met betrekking tot ouderdomspensioenen al dan niet berustend op premie- of bijdragebetaling.
Blijkens de jurisprudentie van het HvJ EG – bijvoorbeeld het arrest van 5 maart 1998, Molenaar, (C-160/96), r.o. 19 en 20, bevestigd op 18 december 2007, Habelt e.a. (C-396/05 e.v.) – betreft het in dezen een genuanceerde beoordeling waarbij de prestaties, in casu pensioenen, slechts onder de werkingssfeer van de Verordening vallen gelet op hun doel en toekenningsvoorwaarden.
Voorts kan een uitkering die verband houdt met één van de eventualiteiten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, in casu ‘bij ouderdom’, slechts als een binnen de werkingssfeer van de Verordening vallende sociale zekerheidsuitkering worden beschouwd, wanneer zij zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, aan de rechthebbenden wordt toegekend op grond van een wettelijk omschreven positie.
De uitkering die eiser geniet is gebaseerd op de Uitkeringwet gewezen militairen (UGM). Het is de vraag of deze wet kan worden aangemerkt als wetgeving als bedoeld in artikel 4 van de Verordening.
Naar het oordeel van de rechtbank corresponderen doel en toekenningsvoorwaarden van eisers uitkering met doel en toekenningsvoorwaarden van een ouderdomspensioen. Immers, de uitkering wordt verstrekt bij het bereiken van een in de wet bepaalde leeftijd voor functioneel leeftijdsontslag. Het doel van de uitkering is het verschaffen van een redelijk inkomen aan diegenen die na het bereiken van de leeftijd zijn ontslagen uit hun betrekking, omdat na het bereiken van deze leeftijd op een aanvaardbare vervulling van hun betrekking, gelet op de vereiste fysieke en psychische geschiktheid, niet meer kan worden gerekend. Daarbij wijst de rechtbank er op dat, gelet op de wetsgeschiedenis op de totstandkoming van de UGM, de regeling van een afzonderlijke uitkering vanaf het functioneel leeftijdsontslag tot aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaren beoogt een materiële voortzetting te zijn van het tot de totstandkoming van de UGM immer bestaand hebbende vóór het 65e jaar ingaande ontslag in de vorm van het direct ingaande pensioen (MvT, 1964-1965, 8199, nr 6).
Voorts komen ook de toekenningsvoorwaarden, kort gezegd, het bereiken van een wettelijk bepaalde leeftijd gecombineerd met een ontslag, naar het oordeel van de rechtbank overeen met de toekenningsvoorwaarden van een ouderdomspensioen.
Tevens is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een uitkering die zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften aan de rechthebbenden wordt toegekend op grond van een wettelijk omschreven positie. De uitkering wordt op grond van artikel 2 van de UGM verstrekt aan gewezen militairen, zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, onder c, van de UGM. Dit betreft derhalve een wettelijk omschreven positie. Een individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften van de rechthebbenden vindt daarbij niet plaats.
De UGM is daarmede een wettelijke regeling van sociale zekerheid waarop de Verordening van toepassing is.
Hieraan doet niet af dat de UGM, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld, maar (ook) ter zitting niet met gegevens of vindplaatsen wist te onderbouwen, niet wordt genoemd op een specifieke lijst. De rechtbank gaat er in dit verband vanuit dat door verweerder is gedoeld op de lijst ex artikel 5 van de Verordening, gepubliceerd in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, C 107, van 22 april 1987, met wijzigingen gepubliceerd op 1 maart 2007, C 47/08. Gelet op het arrest van het HvJ EG van 11 juni 1998, Partridge, (C-297/96), r.o. 36 e.v., is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat een regeling niet in de op artikel 5 van de Verordening bedoelde verklaringen is vermeld, niet beslissend is en op zich niet bewijst dat de regeling niet onder de werkingssfeer van artikel 4 van de Verordening valt. Daarbij merkt de rechtbank op dat de UGM, althans de uitkering aan militairen in geval van functioneel leeftijdsontslag, in Bijlage VI bij de Verordening expliciet met een pensioen krachtens wettelijke regeling is gelijkgesteld.
Evenmin doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank af de stelling van verweerder dat de uitkeringen op grond van de UGM niet worden gefinancierd ten laste van de openbare middelen, en mitsdien niet vallen binnen de definitie van ‘prestaties’ of ‘pensioenen’ zoals gebezigd in de Verordening. Wat ervan zij of verweerder gevolgd moet worden in de (betwijfelbare) lezing van artikel 1, onder t, van de Verordening, als zouden slechts pensioenen die uit openbare middelen worden bekostigd, als pensioenen in de zin van de Verordening worden beschouwd, dan nog is niet onderbouwd dat de uitkering op grond van de UGM niet uit openbare middelen wordt bekostigd. De UGM geeft geen aanleiding om verweerders standpunt hierin te volgen, te meer daar de Kaderwet militaire pensioenen ten aanzien van de bekostiging in artikel 2 een specifiek, geprivatiseerd stelsel in het leven heeft geroepen, hetwelk in de UGM ontbreekt (uitsluitend bij de regeling van de betaling van de uitkering, en niet de bekostiging, wordt in artikel 10 van de UGM aangeknoopt bij de regeling in de Kaderwet militaire pensioenen).
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de UGM een wettelijke regeling in de zin van artikel 4, onder c, van de Verordening is en als zodanig artikel 77 van de Verordening dient te worden toegepast. Dit houdt in dat de Lid-Staat krachtens wier wetgeving het pensioen wordt verstrekt, tevens overeenkomstig haar wetgeving de kinderbijslag toekent. Nu de UGM een Nederlandse wettelijke regeling in de zin van de Verordening is, betekent dit dat verweerder conform de AKW het recht op kinderbijslag vaststelt en de bijslag betaalt.
Gezien het voorgaande slaagt het beroep.
Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
De rechtbank ziet in dit verband aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht. Voor veroordeling in proceskosten is geen aanleiding, in het bijzonder niet, nu eiser niet is bijgestaan door een rechtsbijstandverlener.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het betaalde griffierecht van € 37,00 aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 6 februari 2008 door mr. C.G. Meeder, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: A