ECLI:NL:RBAMS:2008:BF9080

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497364-2008
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Ierse verdachte aan België in verband met criminele organisatie en drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 oktober 2008 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een Ierse verdachte aan de Belgische autoriteiten. De verdachte, geboren in Ierland en momenteel gedetineerd in Nederland, wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering beoordeeld aan de hand van de Overleveringswet (OLW) en de relevante feiten die aan het Europees Aanhoudingsbevel (EAB) ten grondslag liggen.

De officier van justitie heeft aangevoerd dat de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, ook in Nederland strafbaar zijn en dat er een strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte loopt in Nederland. De verdediging heeft betoogd dat de criminele organisatie waarvan de verdachte in België wordt verdacht, dezelfde is als die waarvoor hij in Nederland wordt vervolgd. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de Belgische en Nederlandse organisaties onafhankelijk van elkaar opereren, met verschillende leiders en doelen.

De rechtbank heeft ook overwogen dat een deel van de feiten in Nederland is gepleegd, maar dat de Belgische autoriteiten een groter belang hebben bij de vervolging van de verdachte in België. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overlevering aan de Belgische autoriteiten moet worden toegestaan, omdat aan alle eisen van de OLW is voldaan. De beslissing is genomen met inachtneming van de goede rechtsbedeling, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering aan België de voorkeur geniet boven een eventuele vervolging in Nederland.

De rechtbank heeft de overlevering toegestaan en vastgesteld dat er geen weigeringsgronden zijn. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter, mr. M.F.J.M. de Werd, de uitspraak heeft gedaan in aanwezigheid van de andere rechters en de griffier. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497364-2008
RK nummer: 08/3951
Datum uitspraak: 8 oktober 2008
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 juli 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 16 juli 2008 (per fax ontvangen op 16 juli 2008) door de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Tongeren (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Ierland) op [geboortedatum] 1970,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede¬tineerd in de Penitentiaire Inrichting Arnhem, Huis van Bewaring “de Berg” te
Arnhem,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 september 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.W.H. Peters, advocaat te Amersfoort, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.
Bij tussenuitspraak van 10 september 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en onmiddellijk geschorst tot aan de zitting van 24 september 2008, teneinde nader door de officier van justitie te worden geïnformeerd omtrent de vervolging van de opgeëiste persoon in België.
Het onderzoek ter zitting is hervat op de openbare zitting van 24 september 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.W.H. Peters, advocaat te Amersfoort, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een bevel tot aanhouding bij verstek ter fine van uitlevering van 16 juli 2008 met referentienummer 08/046-not.nr. TG.60.F1002188-08 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan ten minste één naar het recht van België strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Ierse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder de nummers 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie
en
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Verweren
6.1
Namens de opgeëiste persoon heeft zijn raadsman - zakelijk weergegeven - betoogd dat er ten aanzien van de strafbare feiten waarvan hij in België wordt verdacht, in Nederland al een strafrechtelijk onderzoek loopt. De criminele organisatie waarvan de Belgische justitiële autoriteiten menen dat de opgeëiste persoon daartoe behoort, is dezelfde criminele organisatie waarvoor hij in Nederland als vermeend deelnemer wordt vervolgd. Derhalve is er van een situatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW sprake.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij schrijven van 23 september 2008 heeft de parketsecretaris van het Landelijk Parket bekend gemaakt dat op grond van de feiten zoals die tot nog toe bekend zijn geworden, blijkt dat beide organisaties, van welke de opgeëiste persoon wordt verdacht lid te zijn, onafhankelijk van elkaar opereren, omdat:
* de beide organisaties door verschillende personen worden geleid;
* de deelnemers van de Belgische organisatie (met uitzondering van de opgeëiste persoon zelf)
in het Nederlandse onderzoek niet voorkomen;
* de Belgische organisatie als oogmerk heeft de in- en uitvoer van verdovende middelen van
en/of naar België, terwijl de Nederlandse organisatie als oogmerk heeft de in- en uitvoer van
verdovende middelen van en/of naar Nederland alsmede het witwassen van voorwerpen
afkomstig uit de handel in verdovende middelen;
* de opgeëiste persoon vermoedelijk een afnemer van verdovende middelen is, die uit zowel
Nederland als België aan hem geleverd worden. Beide organisaties hadden de opgeëiste
persoon als handelscontact;
* niet valt uit te sluiten dat de beide organisaties gedurende een zelfde periode gebruik maakten
van dezelfde transportfaciliteiten en transportroutes.
De opgeëiste persoon heeft de Ierse nationaliteit en een vaste woon- of verblijfplaats in vermoedelijk België, althans buiten Nederland. Beide organisaties vertonen gelet op het dossier overeenkomsten, maar zij verschillen in die zin dat beide organisaties een eigen leider hebben, gebruik maken van eigen “lokale” contacten en als uiteindelijke doel hebben het maken van winst voor “de eigen organisatie”, aldus het Landelijk Parket. Het Landelijk Parket komt, zakelijk weergegeven, uiteindelijk tot de conclusie dat er gedurende dezelfde periode vermoedelijk zowel in België als in Nederland twee criminele organisaties actief (geweest) zijn, die elk een op zichzelf staand samenwerkingsverband en winstoogmerk hebben (gehad) en behouden. Derhalve ziet de vervolging van de opgeëiste persoon in Nederland op een andere criminele organisatie en (dus) op een ander feit dan de Belgische justitie voor ogen heeft, aldus het Landelijk Parket.
Gelet op het dossier, aangevuld met voornoemde brief, ziet de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat de Belgische organisatie dezelfde is als de Nederlandse. Van een situatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW is derhalve geen sprake.
6.2
Voorts is namens de opgeëiste persoon aangevoerd dat de feiten (deels) hier te lande zijn gepleegd en aldus hier te lande vervolging kan plaatsvinden.
Op grond van artikel 13, tweede lid, van de OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank afziet van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de OLW. Zij heeft daartoe aangevoerd dat uit het Duitse (de rechtbank begrijpt: Belgische) EAB en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt dat een deel van de feiten op Nederlands grondgebied zijn gepleegd en dat het niet gaat om feiten die in Nederland niet strafbaar zouden zijn en/of niet vervolgd plegen te worden. Zij heeft er voorts op gewezen dat uit dit EAB en de daarop betrekking hebbende stukken blijkt dat:
- de opsporing en vervolging van de strafbare feiten in België zijn aangevangen;
- de medeverdachten zich in België in hechtenis bevinden;
- slechts een gering deel van de feiten in Nederland is gepleegd, namelijk de doorvoer van de drugs vanuit Ierland naar België;
- voor de voortgang van het onderzoek het van groot belang is dat de opgeëiste persoon aanwezig is in België.
Het voorgaande brengt met zich dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische justitiële autoriteiten de voorkeur geniet boven de eventuele overname van de strafzaak door Nederland, aldus de officier van justitie.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.
6.3
Ten aanzien van het standpunt van de opgeëiste persoon dat de overlevering vooralsnog niet kan worden toegestaan omdat er nog een strafrechtelijke vervolging in Nederland tegen hem loopt , overweegt de rechtbank het navolgende.
De onderhavige procedure ziet enkel op de vraag of al dan niet aan de vereisten is voldaan die worden gesteld aan de overlevering aan België van de opgeëiste persoon en of daarvoor geen weigeringsgronden zijn. De vraag of de opgeëiste persoon feitelijk kan worden overgeleverd, komt pas aan de orde nadat de rechtbank heeft beslist dat overlevering aan België wordt toegestaan. Derhalve speelt de omstandigheid dat er op dit moment nog een strafzaak tegen de opgeëiste persoon aanhangig is in Nederland, in deze procedure geen rol. Ingevolge het tweede lid van artikel 36 van de OLW kan de opgeëiste persoon bovendien voorlopig ter beschikking gesteld worden aan de Belgische justitiële autoriteiten.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de OLW.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Tongeren (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M.F.J.M. de Werd, voorzit¬ter,
mrs. C. Klomp en A.A. Spoel, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 oktober 2008.
De voorzitter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.