RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.402-2008
RK nummer: 08/4464
Datum uitspraak: 8 oktober 2008
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 augustus 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 27 juli 2007 door de justitiële autoriteit, het Sad Okregowy w Szczecinie te Szczecin (Polen). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1984,
laatstelijk woonachtig op het [adres],
verblijfplaats thans onbekend,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 september 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. A.M. Buitenhuis, advocaat te Noordwijk, gehoord. De opgeëiste persoon is niet ter zitting verschenen.
2. Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft aangegeven dat zij heeft vernomen dat de opgeëiste persoon in paniek is gevlucht. Uit contact met de vriendin en werkgever van de opgeëiste persoon is gebleken dat het vermoeden bestaat dat hij naar Polen is gegaan om zich daar aan te geven. Gelet op het vorenstaande stelt de raadsvrouw zich primair op het standpunt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moet worden, nu de opgeëiste persoon niet meer ter beschikking van de officier van justitie is en zij daarom niet aan het overleveringsverzoek kan voldoen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit verweer niet slagen. Weliswaar is gesteld dat de opgeëiste persoon zich wellicht niet meer in Nederland bevindt, maar deze veronderstelling is niet bevestigd. Nu is gesteld noch gebleken dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk niet meer in Nederland verblijft, wordt het verweer als onvoldoende feitelijk onderbouwd, verworpen.
De officier van justitie is daarom ontvankelijk in haar vordering.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
Naar het oordeel van de rechtbank betreft het EAB gedeeltelijk een overlevering ter vervolging en gedeeltelijk een overlevering ter executie van een opgelegde vrijheidsstraf. Dat deels sprake is van overlevering ter vervolging leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat er in het EAB onder B.1.a over een decision of the District Court in Szczecin wordt gerept en niet over een judgement, welke decision, zo blijkt uit het EAB onder C.2 en C.3, niet tot een opgelegde straf heeft geleid.
Vervolgingsoverlevering
Aan het EAB ligt een decision of the District Court in Szczecin (Polen) van 7 december 2004 ten grondslag.
Het EAB houdt in zoverre het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan een naar het recht van Polen strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
Executieoverlevering
Aan het EAB liggen voorts een judgement of the District Court in Szczecin van 28 april 2004 en een judgement of the District Court in Szczecin van 24 november 2004 ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van twee vrijheidsstraffen voor de duur van respectievelijk 1 jaar en 166 dagen en 2 jaren, 10 maanden en 17 dagen. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
Blijkens de gedingstukken zijn de bovenvermelde personalia van de opgeëiste persoon juist en heeft hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit.
4.1 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Vervolgingsoverlevering
Het feit is zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg
te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking of
inklimming;
Executieoverlevering
De feiten zijn zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen
goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking of inklimming;
Diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht
door middel van braak, verbreking of inklimming.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de in het EAB vermelde feiten, is niet gebleken.
6.1
Namens de opgeëiste persoon is door zijn raadsvrouw betoogd dat hij op grond van artikel 6 van de OLW met een Nederlander gelijkgesteld dient te worden. Gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 2008 in de zaak Kozlowski (zaak C-66/08), dient de opgeëiste persoon als een ingezetene van Nederland te worden beschouwd, aldus zijn raadsvrouw. In het licht hiervan dient, aldus de raadsvrouw, de overlevering van de opgeëiste persoon te worden afgewezen, dan wel, indien de rechtbank de overlevering toelaatbaar acht, de uitdrukkelijke garantie te worden opgenomen dat de opgeëiste persoon na zijn berechting in Polen wordt teruggezonden om hier de vrijheidsstraf, dan wel de vrijheidsbenemende maatregel te ondergaan die hem eventueel in Polen wordt opgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Rechtsoverweging 54 van bovengenoemde uitspraak inzake Kozlowski luidt als volgt:
“Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 4, punt 6, van het kader het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat:
– een gezocht persoon „ingezetene” is van de uitvoerende lidstaat wanneer hij zijn werkelijke verblijfplaats aldaar heeft gevestigd, en er „verblijft” wanneer hij, op grond van een duurzaam verblijf in deze lidstaat gedurende een bepaalde periode, een band met deze staat heeft opgebouwd die vergelijkbaar is met die van een ingezetene;
– de uitvoerende rechterlijke autoriteit, om te bepalen of tussen de gezochte
persoon en de uitvoerende lidstaat een band bestaat op grond waarvan kan
worden vastgesteld dat het begrip „verblijven” in de zin van voormeld artikel 4,
punt 6, op deze persoon van toepassing is, een globale beoordeling moet
verrichten van verschillende objectieve elementen die de situatie van deze
persoon kenmerken, waaronder met name de duur, de aard en de voorwaarden
van het verblijf van de gezochte persoon, evenals de familiale en economische
bindingen die deze persoon met de uitvoerende lidstaat heeft.”
Namens de opgeëiste persoon is een aantal omstandigheden aangevoerd op basis waarvan hij meent dat hij als ingezetene van Nederland zou moeten worden beschouwd. Zo is onder meer aangegeven dat hij vlak voor de kerstdagen in het jaar 2004 naar Nederland gekomen is en dat hij vanaf dat moment in Nederland heeft gewoond. Voorts is aangevoerd dat de opgeëiste persoon een vast verblijfadres heeft, dat hij een vaste baan heeft, een ziektekostenverzekering, alsmede dat hij een vriendin en een kind in Nederland heeft. Door en namens de opgeëiste persoon zijn ter onderbouwing van zijn standpunt ook enkele stukken overgelegd. De omstandigheden waarop de opgeëiste persoon zich beroept, worden echter slechts deels door stukken onderbouwd. Bovendien zien de wel overgelegde stukken slechts op een beperkte periode en is bijvoorbeeld niet met stukken onderbouwd dat de opgeëiste persoon ook thans over een vaste baan en een ziektekostenverzekering beschikt. Daarnaast is hij hier te lande nimmer ingeschreven geweest in de Gemeentelijke basisadministratie.
De door en namens de opgeëiste persoon verstrekte gegevens zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om hem overeenkomstig de hiervoor beschreven criteria uit het arrest Kozlowski aan te merken als ‘ingezetene’ van Nederland of iemand die ‘verblijft’ in Nederland. Nu de opgeëiste persoon zich in strijd met zijn schorsingsvoorwaarden aan het onderzoek ter zitting heeft onttrokken, heeft hij zich de gelegenheid ontnomen om nadere uitleg te verstrekken en mogelijk nader onderzoek ter zake door de rechtbank onmogelijk gemaakt. Nu niet is voldaan aan voornoemde criteria uit het arrest Kozlowski kan reeds hierom het beroep op gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6 van de OLW niet slagen.
6.2
Door de raadsvrouw is voorts aangevoerd dat de opgeëiste persoon vermoedt dat de uitspraak van 28 april 2004 een uitspraak betreft waarin hij deels tot een voorwaardelijke straf is veroordeeld. Het onvoorwaardelijke deel heeft hij al uitgezeten in Polen.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende onderbouwd dat de informatie in het EAB is opgenomen niet juist zou zijn en dat het een deels voorwaardelijke straf betreft, alsmede dat het onvoorwaardelijke deel van de straf reeds door de opgeëiste persoon is uitgezeten. Derhalve kan dit verweer niet slagen.
6.3
Ten slotte is door de raadsvrouw van de opgeëiste persoon een beroep op artikel 11 van de OLW gedaan. Inwilliging van het verzoek om overlevering leidt tot een flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, zoals deze worden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus de raadsvrouw. De opgeëiste persoon zal bij terugkeer in Polen verstoken blijven van adequate rechtsbijstand. In Polen dienen burgers de rechtsbijstand van een advocaat namelijk zelf te betalen. De opgeëiste persoon heeft hiervoor geen geld en zal zich ter zitting dan ook niet door een raadsman kunnen laten bijstaan.
De enkele stelling van de opgeëiste persoon dat er in Polen geen sprake is van een mogelijkheid om, indien een verdachte niet over de benodigde financiële middelen beschikt, een door de staat betaalde toegevoegde advocaat te krijgen, acht de rechtbank zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk, gelet op de omstandigheid dat Polen ook partij bij het EVRM is. Derhalve is er geen sprake van een situatie zoals omschreven in artikel 11 van de OLW en treft dit verweer geen doel.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 45 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5, 7 en 11 van de OLW.
Vervolgingsoverlevering
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan het Sad Okregowy w Szczecinie te Szczecin (Polen) ten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Executieoverlevering
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan het Sad Okregowy w Szczecinie te Szczecin (Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M.F.J.M. de Werd, voorzit¬ter,
mrs. C. Klomp en A.A. Spoel, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 oktober 2008.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.