RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.272-2008
RK nummer: 08/3518
Datum uitspraak: 24 september 2008
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 30 juni 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 7 mei 2008 door de justitiële autoriteit, Der Leitende Oberstaatsanwalt, bij de Staatsanwaltschaft te Kleve (Bondsrepubliek Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeeiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
[adres 1],
thans u.a.h. gede¬tineerd in het Huis van Bewaring “Achterhoek” te Zutphen.
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
Ter zitting van 29 augustus 2008 is door de raadsman van de opgeëiste persoon om aanhouding verzocht omdat hij niet over een vertaling beschikte van het Haftbefehl waarin de aan de opgeëiste persoon verweten feiten nader zijn beschreven. De rechtbank heeft hierop beslist het onderzoek tot de zitting van 10 september 2008 te schorsen.
De vordering is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 10 september 2008. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. M.E. Bosman, advocaat te Arnhem, gehoord.
2.1 Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard gezien de wijze waarop de raadsman is voorzien van (deels onvertaalde) processtukken in een zeer laat stadium van de procedure en de recente overplaatsing van de opgeëiste persoon, die een adequate verdediging aanzienlijk bemoeilijken dan wel onmogelijk maken. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de vordering op grond van artikel 23 van de OLW disproportioneel is nu de opgeëiste persoon zich beschikbaar wil houden voor de Duitse justitie en in het verleden ook daadwerkelijk door Duitse opsporingsambtenaren is verhoord.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) in overleveringszaken in beginsel alleen in uitzonderlijke situaties plaatsvindt. In de onderhavige zaak is echter geen sprake van een situatie waarin de OLW voorziet in niet-ontvankelijkverklaring van het OM. Ook overigens ziet de rechtbank in de aangevoerde grieven die de rechtbank samenvat onder de noemer schending van de goede procesorde geen aanleiding het OM niet-ontvankelijk te verklaren. Het verweer wordt dan ook verworpen. De officier van justitie is in beginsel gehouden uitvoering te geven aan een ingekomen EAB, de omstandigheid dat de opgeëiste persoon meermalen is gehoord door Duitse opsporingsambtenaren maakt de vordering van de officier van justitie op zich niet disproportioneel.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vordering tot in behandelingneming van het ten aanzien van de opgeëiste persoon uitgevaardigde EAB.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een Haftbefehl van het Amtsgericht te Kleve (Bondsrepubliek Duitsland) van 17 april 2008 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan 23 naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
4. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
5.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat de omschrijving in het EAB van de feiten waarvan de opgeëiste persoon in Duitsland wordt verdacht onvoldoende genoegzaam is, gelet op het feit dat het EAB een overzicht van het bewijs dat aan de verdenking ten grondslag ligt, ontbeert.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het EAB dient de gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Artikel 2, tweede lid, van de Overleveringswet, dat zijn oorsprong vindt in artikel 8, eerste lid, van het Kaderbesluit van 13 juni 2002 van de Raad van de Europese Unie, vermeldt de gegevens die een EAB in elk geval dient te bevatten, te weten, onder meer:
- de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit;
- een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit.
Uit het bovenstaande blijkt dat noch het Kaderbesluit, noch de OLW vereisen dat bij de omschrijving van de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd, melding wordt gemaakt van de bewijsmiddelen die ten grondslag liggen aan de verdenking. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de omschrijving van de strafbare feiten voldoende genoegzaam is en slaagt het verweer niet.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 18 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Georganiseerde of gewapende diefstal
Op deze feiten is bovendien naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De raadsman heeft aan de hand van een groot aantal producties die zien op de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de opgeëiste persoon betoogd dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht niet door hem gepleegd kunnen zijn. Daarbij is gewezen op de modus operandi bij het begaan van die feiten en de fysieke onmogelijkheid tot het plegen van die feiten. Voorts is door de raadsman verzocht tot schorsing van het onderzoek ter zitting en het horen van één of meerdere getuigen ten einde de onschuld van de opgeëiste persoon aannemelijk te kunnen maken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 26, vierde lid, van de OLW dient de opgeëiste persoon, indien hij beweert niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, dat tijdens het verhoor aan te tonen en onderzoekt de rechtbank die bewering. Uit deze bepaling volgt dat de opgeëiste persoon zijn onschuld aanstonds dient aan te tonen. De rechtbank acht hetgeen de opgeëiste persoon ter zitting naar voren heeft gebracht aangaande zijn fysieke en psychische gezondheidstoestand en de daaruit voortvloeiende beletselen, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat aangetoond is dat hij niet schuldig is aan voornoemde feiten. Het verzoek tot schorsing is door de rechtbank ter zitting afgewezen in het licht van het bepaalde in artikel 26, vierde lid van de OLW. De rechtbank ziet geen aanleiding om op die beslissing terug te komen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
Der Leitende Oberstaatsanwalt te Kleve (Bondsrepubliek Duitsland) heeft bij monde van de Staatsanwalt Schulte de volgende garantie gegeven:
In der vorbezeichneten Angelegenheit sichere ich Ihnen zu dass die verfolgte Person im
Falle einer rechtskräftigen Verurteilung in der Bundesrepublik Deutschland auf der
Grundlage des Übereinkommens über Strafvollstreckung in die Niederland zurück
überstellt wird, wenn sie einen entsprechenden Antrag stellt.
Die Überstellung erfolgt bedingungsfrei, so dass gegebenenfalls das
Umwandlungsverfahren nach Artikel 11 des vorbezeichneten Übereinkommens
angewendet werden kann.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen
goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking, inklimming of valse sleutels, meermalen gepleegd
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
8.1
Namens de opgeëiste persoon is betoogd dat er sprake is van een vervolging van dezelfde feiten als waarvoor de opgeëiste persoon reeds in de bij de rechtbank Zutphen aanhangige strafzaak wordt vervolgd dan wel is vervolgd in de zaken Cabat I en II.
De raadsman heeft daartoe gewezen op de tekst van de tenlasteleggingen in die zaken bekend onder parketnummer 06/580503-07 (Cabat II) en de zaak bekend onder parketnummer 06/460510-06 (Cabat I). De raadsman heeft daarbij in het bijzonder gewezen op feit 7 van de tenlastelegging onder het laatstgenoemde parketnummer.
De Cabat I zaak is door de rechtbank te Zutphen voor onbepaalde tijd aangehouden ten behoeve van het horen van een achttal namens de verdediging verzochte getuigen. In de zaak Cabat II is op 25 juli 2008 vonnis gewezen waarbij de opgeëiste persoon ter zake van opzet c.q. schuldheling is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden met aftrek.
De rechtbank begrijpt het standpunt van de raadsman aldus dat hij stelt dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder a, van de OLW.
De officier van justitie heeft zich onder verwijzing naar het proces-verbaal van de zitting in de zaak Cabat I en de tenlastelegging op het standpunt gesteld dat de stelling van de raadsman mogelijk zou kunnen opgaan voor feit 7. Dit behoeft echter, aldus de officier van justitie, niet tot weigering van de overlevering te leiden. In de zaak Cabat I is ter zitting de tenlastelegging gewijzigd en is dit feit van de tenlastelegging geschrapt. Voorts is bevestigd door de betreffende zittingsofficier van justitie dat er ter zake van dit feit geen vervolging meer zal plaatsvinden.
De rechtbank stelt vast de opgeëiste persoon in Nederland voor soortgelijke zaken wordt vervolgd, gelet op de dagvaarding met parketnummer 06/460510-06, en is veroordeeld, in de zaak met parketnummer 06/580503-07, als de feiten waarop het EAB betrekking heeft. De feiten waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd, zijn echter niet dezelfde feiten als de feiten waarvoor in Nederland vervolging of veroordeling heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt voorts vast dat in de voornoemde zaak waarin de opgeëiste persoon is veroordeeld, de verbeurdverklaring van een auto, een Mercedes met kentekennummer [nummer], is uitgesproken. Uit de door de raadsman overgelegde stukken kan worden afgeleid dat deze Mercedes dezelfde auto is, als de auto die genoemd wordt onder feit 23 van het Haftbefehl, te weten de Daimler Chrysler met kenteken [nummer], die op 15 mei 2007 te Kleve is gestolen. De rechtbank kan de grond voor de verbeurdverklaring van deze Mercedes in de Nederlandse procedure niet uit de stukken afleiden. Met de raadsman stelt de rechtbank echter vast dat er geen sprake is van een vervolging of veroordeling in Nederland ter zake van misdrijven, gepleegd ten aanzien van deze auto. Daarom is er geen sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de OLW op basis waarvan de overlevering gedeeltelijk dient te worden geweigerd.
8.2
De raadsman heeft tevens aangevoerd dat door een mogelijke overlevering en detentie van de opgeëiste persoon in Duitsland zijn rechtsbijstand ten behoeve van de Nederlandse zaken feitelijk onmogelijk gemaakt wordt en er derhalve sprake zal zijn van een schending van de artikelen 5 en 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De officier van justitie heeft ter zitting meegedeeld dat er gezien de datum van behandeling van de strafzaak Cabat II bij het gerechtshof in januari 2009 waarschijnlijk geen overlevering voordien zal kunnen plaatsvinden en dat er, naar verwacht, ook geen tijdelijke ter beschikking stelling aan Duitsland zal plaatsvinden. Het door de raadsman geschetste probleem zal zich dan ook niet voordoen.
Gegeven het voorgaande mist de grief naar het oordeel van de rechtbank feitelijke grondslag. De rechtbank merkt onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 36 van de OLW op dat geen feitelijke (definitieve) overlevering zal kunnen plaatsvinden zolang de in dat artikel beschreven situatie zich voordoet. Ook overigens zijn de omstandigheden zoals door de raadsman geschetst niet zodanig dat moet worden aangenomen dat er sprake zal zijn van een schending van artikel 5 en 6 van het EVRM indien de opgeëiste persoon tijdelijk zou worden overgeleverd, wat daarvan ook overigens zij.
8.3
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de overlevering op voet van artikel 13 van de OLW moet worden geweigerd, nu de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht deels in Nederland zijn gepleegd, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer nu in het EAB enkel wordt gesproken over pleegplaatsen in Duitsland, zodat de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van feiten die (deels) in Nederland zijn gepleegd en de weigeringsgrond van artikel 13 OLW derhalve niet van toepassing is.
Het verweer van de opgeëiste persoon dat de overlevering niet moet worden toegestaan omdat er van samenwerking, door de raadsman als “opzetje” bestempeld, tussen de Nederlandse en de Duitse justitie sprake is, teneinde te bewerkstelligen dat hij na het uitzitten van zijn detentie in Nederland aan Duitsland wordt overgeleverd, slaagt niet. De officier van justitie is - zoals hiervoor eerder uiteen is gezet - gehouden uitvoering te geven aan een EAB en daartoe een vordering in te dienen, voorts heeft de rechtbank hiervoor vastgesteld dat de feiten waarop het EAB betrekking heeft Duitse feiten betreffen die door de Duitse justitiële autoriteiten worden vervolgd.
8.4
Ten slotte heeft de raadsman van de opgeëiste persoon aan de hand van een groot aantal producties gewezen op de moeizame medische toestand van de opgeëiste persoon en de consequenties daarvan voor de feitelijke overlevering.
De rechtbank overweegt dat de onderhavige procedure enkel ziet op de vraag of de overlevering aan Duitsland van de opgeëiste persoon toelaatbaar is. De vraag of de opgeëiste persoon feitelijk kan worden overgeleverd, komt pas aan de orde nadat de rechtbank heeft beslist dat overlevering aan Duitsland wordt toegestaan. Dit staat op grond van artikel 35 OLW ter beoordeling van de officier van justitie en speelt in deze procedure geen rol. Dit verweer van de raadsman kan dan ook niet slagen.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsartikelen
Artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 6, 7, 11 en 13 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeeiste persoon] aan Der Leitende Oberstaatsanwalt, bij de Staatsanwaltschaft te Kleve ten behoeve van het in de Bondsrepubliek Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzit¬ter,
mrs. J.H.J. Evers en A.A. Spoel, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 september 2008.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.