ECLI:NL:RBAMS:2008:BF7601

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07-5005 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake gezamenlijke huishouding en bijstandsuitkering

Op 5 februari 2008 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een alleenstaande moeder, een voorlopige voorziening vroeg na de afwijzing van haar aanvraag voor bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Verzoekster had op 17 oktober 2007 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze was afgewezen op basis van een huisbezoek dat op 4 december 2007 had plaatsgevonden. Verweerder stelde dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voerde met de hoofdbewoonster, mevrouw [persoon 1], en daarom niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt.

De rechter overwoog dat de afwijzing van de aanvraag was gebaseerd op schending van de inlichtingenplicht, maar dat verzoekster geen onjuiste gegevens had verstrekt over haar woonsituatie. De rechter concludeerde dat verzoekster en [persoon 1] in dezelfde woning woonden en dat er voldoende aanwijzingen waren voor wederzijdse verzorging, ondanks het feit dat verzoekster geen huur betaalde. De rechter benadrukte dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding niet alleen afhangt van financiële verstrengeling, maar ook van andere feiten en omstandigheden die wijzen op zorg voor elkaar.

Uiteindelijk oordeelde de rechter dat verzoekster niet had aangetoond dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de rechter zag geen aanleiding om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen. Tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Rechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 07/5005 WWB
van:
[verzoekster], wonende te [woonplaats],
verzoekster,
vertegenwoordigd door mr. W.H. Boomstra,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger].
1. PROCESVERLOOP
Ter griffie van de rechtbank is op 21 december 2007 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van verzoekster van 20 december 2007, gericht tegen het besluit van verweerder van 11 december 2007 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 23 januari 2008.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Verzoekster heeft op 17 oktober 2007 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Verzoekster heeft bij de aanvraag aangegeven met haar twaalfjarige zoon een eenoudergezin te vormen en inwonend te zijn op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Bij besluit van 11 december 2007 heeft verweerder de aanvraag op grond van artikel 17 van de WWB afgewezen. Daartoe is overwogen dat uit het huisbezoek van 4 december 2007 is gebleken dat verzoeksters woon- of leefsituatie niet overeenkomt met haar opgave. Verweerder heeft als bijlage bij het besluit ingesloten (een gedeelte van) het rapport van bevindingen van het huisbezoek van
4 december 2007. De conclusie van dit rapport is dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met de hoofdbewoonster, mevrouw [persoon 1] (hierna: [persoon 1]). Hierdoor kan verzoekster volgens verweerder niet als zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat de door haar opgegeven levenssituatie overeenstemt met de feitelijke situatie. Verzoekster is dan ook van mening dat zij recht heeft op een uitkering naar de norm voor een eenoudergezin. Ter zitting is namens verzoekster aangevoerd dat zij de Engelse taal niet voldoende machtig is om daarin verklaringen af te leggen. Verzoekster verkeerde in de veronderstelling dat zij de opgestelde verklaringen moest ondertekenen teneinde een bijstandsuitkering te krijgen.
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) overweegt als volgt.
De rechter stelt vast dat verweerder de afwijzing heeft gebaseerd op schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Verzoekster heeft naar het oordeel van de rechter echter geen onjuiste gegevens omtrent haar woonsituatie verstrekt. De woonsituatie is door verweerder juridisch anders gekwalificeerd, hetgeen gevolgen heeft voor verzoeksters recht op bijstand. Nu verweerder ter zitting heeft gesteld dat de afwijzingsgrond in bezwaar zal worden gewijzigd in artikel 3, derde lid, van de WWB, ziet de rechter zich voor de vraag gesteld of verweerders stelling dat sprake is van een gezamenlijke huishouding naar voorlopig oordeel de rechtmatigheidstoets kan doorstaan.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, van de WWB wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft bloedverwantschap in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van een zorgbehoefte.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding
indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Vaststaat, en tussen partijen is niet in geschil, dat verzoekster en [persoon 1] ten tijde hier van belang in dezelfde woning aan het adres [adres 1] te [woonplaats] woonden, zodat voldaan is aan de eis van artikel 3, derde lid, van de WWB, tot het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning.
De tweede eis waaraan voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding moet zijn voldaan, is die van de wederzijdse verzorging. Deze kan op grond van vaste jurisprudentie van de CRvB blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de daarmee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien (onder andere de uitspraak van de CRvB van 25 september 2007, LJN: BB4990).
Uit de rapportage van bevindingen van het huisbezoek dat op 4 december 2007 is afgelegd in de woning op het adres [adres 1] te [woonplaats] komt – onder andere – het volgende naar voren.
Voorafgaand aan het huisbezoek heeft een gesprek met verzoekster plaatsgevonden. Het gesprek is gevoerd in de Engelse taal. Tijdens dit gesprek heeft verzoekster onder meer het volgende verklaard. “Ik woon op het adres [adres 2] sinds 30 juli 2007. Op dit adres wonen ook [persoon 1] en [persoon 2]. (….) Ik heb een slaapkamer voor mijzelf en mijn zoon. Ik slaap soms in de woonkamer. (….) Ik hoef niets aan [persoon 1] te betalen, ze is een goede vriendin, ze komt uit Joegoslavië. Zij werkt in een ziekenhuis. (….) Ik mag lange tijd bij haar blijven. Ik heb niet gewerkt sinds ik op de Hembrugstraat woon. [persoon 1] helpt mij met de boodschappen (….) Zij is een goede kok en ik kan bij haar eten. Ik help haar om te koken, we leven als één familie. In de woonkamer maken wij beiden schoon, ik mag de woonkamer gebruiken. We eten, koken, maken schoon en doen de afwas samen. Zij werkt en dan maak ik schoon en kook. We koken en eten samen. Ik mag haar computer gebruiken. Ik mag de televisie gebruiken. Mijn zoon mag tv kijken in haar slaapkamer. Mijn zoon maakt zijn huiswerk op haar computer. Alles in de woonkamer is van haar en mag ik gebruiken. (….) Als ik een uitkering ontvang, dan kan ik meer eten kopen, zij betaalt nu alles. Als ik een uitkering heb, hoef ik haar niets te betalen, we wonen hier dan nog steeds als een familie, net als nu.”
Deze verklaring is in concept opgenomen en door verzoekster ondertekend.
Tijdens het huisbezoek dat aansluitend aan het gesprek heeft plaatsgevonden heeft verzoekster nog verklaard dat zij en [persoon 1] shampoo in de badkamer samen gebruiken en dat zij gebruik mag maken van de handdoeken van [persoon 1]. In de wasmand zit het wasgoed van [persoon 1] en verzoekster en zij doen samen de was. Verzoekster verklaarde desgevraagd het niet eens te zijn met de stelling dat zij en [persoon 1] een gezamenlijke huishouding voeren.
Bovenstaande bevindingen in onderlinge samenhang bezien bieden naar het oordeel van de rechter voldoende grond voor de conclusie dat sprake is van wederzijdse verzorging door verzoekster en [persoon 1]. Uit hetgeen verzoekster omschrijft over haar gebruik van de hele woning en de spullen van [persoon 1] alsmede het gezamenlijk koken, wassen, schoonmaken en eten, blijkt genoegzaam dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Deze situatie strookt naar de rechter opmerkt ook wel met de omstandigheid dat verzoekster met haar zoon in een zeer kleine kamer verblijft en geen huur betaalt.
In gevallen als hier aan de orde ligt het op de weg van degene die inwonend is om aan te tonen dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. In die bewijsopdracht is verzoekster naar voorlopig oordeel onvoldoende geslaagd.
De rechter acht het onaannemelijk dat de verklaringen van verzoekster niet zijn afgelegd zoals ze zijn opgemaakt, nu uit de rapportage van het huisbezoek uitdrukkelijk blijkt dat verzoeksters matige beheersing van de Engelse taal geen belemmering vormde om een gesprek te voeren. Daarbij komt dat verzoekster de verklaringen heeft ondertekend, terwijl zij op dat moment ook had kunnen aangeven dat zij het gesprek onvoldoende had begrepen.
Het feit dat verzoekster geen financiële bijdrage aan het huishouden levert, zodat geen sprake is van financiële verstrengeling, staat niet in de weg aan de gezamenlijke huishouding, gelet op de reeds eerder genoemde jurisprudentie van de CRvB. Uit deze jurisprudentie blijkt dat voor het voldoen aan het zorgcriterium niet is vereist dat sprake is van een min of meer gelijke bijdrage in de kosten van de huishouding of van gelijkwaardigheid in de omvang van de over en weer geleverde zorg.
De verklaring van [persoon 1] die verzoekster kort voor de zitting heeft overgelegd, vormt geen steun voor een andere lezing van de feiten, nu deze afwijkt van de eerder door [persoon 1] afgelegde hoofdbewonersverklaring en bovendien niet strookt met verzoeksters verklaring ter zitting dat zij nooit huur aan [persoon 1] heeft betaald.
Gelet op het voorgaande komt de rechter tot het voorlopig oordeel dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Gezien het voorgaande ziet de rechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen. De rechter ziet voorts geen aanleiding een der partijen te veroordelen in de proceskosten of te bepalen dat het griffierecht aan verzoekster dient te worden vergoed.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 5 februari 2008 door mr. J.J. Bade, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. S. Leijen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
Coll.:
D: B