ECLI:NL:RBAMS:2008:BF7594

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-3502 WW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering in verband met werkzaamheden als zelfstandige

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 januari 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.E. van Waart, en verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. D. Krijgsman. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd en ontving deze vanaf 1 mei 2003. Verweerder heeft de uitkering herzien en teruggevorderd op basis van de werkzaamheden die eiser als zelfstandige had verricht. De rechtbank heeft overwogen dat eiser redelijkerwijs niet kon weten dat hij een te hoge uitkering ontving, omdat verweerder in eerdere communicatie had bevestigd dat de uitkering weer zou worden voortgezet bij beëindiging van de zelfstandige werkzaamheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn verplichtingen is nagekomen en dat de onjuiste herzieningen en uitbetalingen uitsluitend aan fouten van verweerder te wijten zijn. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, alsook het griffierecht te vergoeden. De uitspraak is gedaan in het kader van de Werkloosheidswet (WW) en betreft de herziening en terugvordering van de WW-uitkering over de periode van juni 2003 tot november 2004.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 06/3502 WW
van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. M.E. van Waart,
tegen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. D. Krijgsman.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
Stichting Hogeschool van Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 7 juli 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen de besluiten van verweerder van 29 mei 2006 en 30 mei 2006.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 15 november 2007.
2. OVERWEGINGEN
Eiser heeft per 1 mei 2003 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en bovenwettelijke uitkering (hierna: BW-uitkering) aangevraagd. Op het werkbriefje over de periode van 5 mei 2003 tot 2 juni 2003 heeft eiser (onder meer) verklaard in week 19, 8 uur en in week 20, 16 uur als zelfstandige te hebben gewerkt.
Bij besluit van 25 juni 2003 heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 mei 2003 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidspatroon van 36 uur en 51 minuten per week. Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder namens de voormalige werkgever van eiser, de Stichting Hogeschool van Amsterdam, aan eiser ook een BW-uitkering toegekend.
Bij besluit van (eveneens) 25 juni 2003 (hierna: besluit III) heeft verweerder de WW-uitkering en BW-uitkering van eiser herzien in verband met zijn werkzaamheden als zelfstandige en bepaald dat per 5 mei 2003 het recht op WW-uitkering wordt verminderd met 8 uur en per 12 mei 2003 wordt verminderd met (nog eens) 8 uur (er resteert 20 uur en 51 minuten).
Uit het werkbriefje over de periode van 2 juni 2003 tot 7 juli 2003 blijkt (onder meer) dat eiser vanaf 23 juni 2003 niet meer heeft gewerkt als zelfstandige.
Bij besluit van 6 augustus 2003 heeft verweerder de WW-uitkering en BW-uitkering van eiser per 23 juni 2003 herzien in verband met de beëindiging van eisers werkzaamheden als zelfstandige en het recht per 23 juni 2003 vastgesteld op (wederom) 36 uur en 51 minuten.
Nadien heeft verweerder middels meerdere besluiten de WW-uitkering en BW-uitkering van eiser verlaagd dan wel verhoogd in verband met het verrichten dan wel beëindigen van werkzaamheden als zelfstandige.
Vervolgens heeft verweerder bij primaire besluiten van 7 februari 2005 de WW-uitkering en de BW-uitkering per 23 juni 2003 herzien onder verwijzing naar besluit III. Daarbij heeft verweerder gesteld dat in dat besluit is meegedeeld dat uren als zelfstandige blijvend op de uitkering worden gekort. In de periode vanaf 23 juni 2003 is verzuimd hieraan uitvoering te geven.
Daarnaast heeft verweerder bij primaire besluiten van 10 maart 2005 de aan eiser over de periode van juni 2003 tot november 2004 te veel betaalde WW-uitkering ten bedrage van
€ 16.219,19 bruto en te veel betaalde BW-uitkering ten bedrage van € 17.412,04 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 15 april 2005 heeft verweerder een betalingsregeling vastgesteld.
Met het bestreden besluit van 29 mei 2006 heeft verweerder eisers bezwaren tegen de herzieningsbesluiten van 7 februari 2005 en de terugvorderingsbesluiten van 10 maart 2005, ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder gesteld dat in de toelichting bij besluit III duidelijk is vermeld dat de uitkering beëindigd blijft met het hoogst aantal uren dat eiser heeft gewerkt als zelfstandige. Eisers uitkering had aldus blijvend met 16 uur beëindigd moeten worden. Gelet op voornoemde mededeling had eiser volgens verweerder ook kunnen weten dat de uitkering abusievelijk per 23 juni 2003 weer volledig werd uitbetaald. Eiser heeft vanaf 23 juni 2003 weliswaar geen uren meer gewerkt als zelfstandige, maar hij heeft zich nooit uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel. Nu er geen sprake is van beëindiging van de bedrijfsvoering komt eiser niet in aanmerking voor herkrijging van het werknemerschap.
Met het bestreden besluit van 30 mei 2006 heeft verweerder eisers bezwaar tegen het invorderingsbesluit van 15 april 2005 gegrond verklaard, voor wat betreft de vastgestelde afbetalingsregeling en de invordering opgeschort totdat is beslist over eisers sociaal-financiële situatie.
De rechtbank stelt vast dat het beroep zich thans enkel richt tegen het besluit van 29 mei 2006 voor wat betreft de herziening en terugvordering van de WW-uitkering, nu de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard dat het beroep, voor zover gericht tegen de herziening en terugvordering van de BW-uitkering en het bestreden besluit van 30 mei 2006, niet langer wordt gehandhaafd.
Artikel 3, eerste lid, van de WW bepaalt dat werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Artikel 8, eerste lid, van de WW bepaalt dat een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer behoudt, voorzover hij geen activiteiten verricht uit hoofde waaarvan hij op grond van de WW niet als werknemer kan worden beschouwd.
Artikel 8, tweede lid, van de WW bepaalt dat een persoon, wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer herkrijgt, voor zover die beëindiging plaatsvindt binnen een tijdvak van anderhalf jaar nadat die werkzaamheden een aanvang hebben genomen.
Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. Het tweede lid bepaalt dat voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is het recht op uitkering eindigt ter zake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
Ingevolge artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WW herziet verweerder een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering of trekt het dat in
(a) indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering of
(b) indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Ingevolge het tweede lid kan verweerder indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Bij toepassing van artikel 22a van de WW hanteert verweerder het beleid, neergelegd in de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen (Besluit van 18 april 2000, Stcrt. 2000, 89) - voor zover hier van belang - dat ingeval het belanghebbende niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de beslissing wordt herzien of ingetrokken met ingang van de datum waarop verweerder belanghebbende voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat hem ten onrechte of te veel is verstrekt.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, door verweerder van de betrokken werknemer teruggevorderd. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat verweerder kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser al zijn verplichtingen is nagekomen en dat de onjuiste herzieningen en uitbetalingen van eisers uitkering uitsluitend zijn toe te rekenen aan fouten van verweerder.
Voorts staat vast dat eiser per 5 mei 2003 voor 8 uur en per 12 mei 2003 voor 16 uur werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en dat hij uit dien hoofde niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW. Uit de stukken blijkt genoegzaam dat eiser deze als zelfstandige verrichte werkzaamheden niet binnen anderhalf jaar na aanvang volledig heeft beëindigd, zodat, gelet op artikel 8, tweede lid, van de WW en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 december 1992, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN:AK9784, het werknemerschap niet kan worden herkregen.
Het geschil spitst zich derhalve primair toe op de vraag of eiser redelijkerwijs had kunnen onderkennen dat zijn uitkering werd berekend en uitbetaald naar een onjuiste grondslag.
Eiser heeft aangevoerd dat het hem vanwege het (betalings)gedrag van verweerder redelijkerwijs niet duidelijk was dat zijn WW-uitkering te hoog was. Eiser heeft ter zitting verklaard dat tijdens het intakegesprek bij het CWI is meegedeeld dat gewerkte uren (niet blijvend) zouden worden gekort op de uitkering. Na ontvangst van besluit III heeft eiser contact gezocht met het CWI, omdat het bepaalde in het besluit afweek van hetgeen tijdens het intakegesprek was medegedeeld en eiser voornemens was zijn werkzaamheden als zelfstandige te beëindigen. Het CWI heeft vervolgens verklaard dat het besluit op een misverstand berustte en bevestigd dat alleen gewerkte uren gekort zouden worden op de uitkering. Eiser is vervolgens uitgegaan van de juistheid van de informatie van het CWI. Eiser zag in het besluit van verweerder van 6 augustus 2003 een bevestiging van de informatie van het CWI.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
In de toelichting op besluit III is onder meer het volgende medegedeeld: “U hebt in een of meer weken gewerkt als zelfstandige. Voor het aantal uren dat u bent gaan werken als zelfstandige bent u niet langer verzekerd voor de Werkloosheidswet. Uw uitkering is met dit aantal uren beëindigd. Voor deze uren verliest u blijvend het werknemerschap. Wij moeten uitgaan van het hoogste aantal uren per week dat u tijdens de uitkeringsperiode als zelfstandige hebt gewerkt. Ook als u minder uren als zelfstandige per week gaat werken, blijft de uitkering beëindigd met dit hoogste aantal uren. Het kan zijn dat u binnen anderhalf jaar na de begindatum van uw werkzaamheden als zelfstandige stopt met werken als zelfstandige. U kunt dan in aanmerking komen voor voortzetting van uw werkloosheidsuitkering.”
Gelet op deze toelichting, had het eiser naar oordeel van de rechtbank weliswaar redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de gewerkte uren als zelfstandige in beginsel blijvend op de uitkering verminderd zouden worden, maar mocht hij er - gelet op het laatste deel van de toelichting - ook van uitgaan dat als hij zijn werkzaamheden als zelfstandige zou beëindigen, de WW-uitkering weer zou worden voortgezet. Dat sprake moest zijn van een volledige beëindiging, waaronder (volgens verweerder) ook uitschrijving bij de Kamer van Koophandel, blijkt hier immers niet uit. Eiser heeft naar aanleiding van besluit III ook contact opgenomen met het CWI en vernomen dat sprake is van een misverstand en dat alleen gewerkte uren gekort zouden worden op de uitkering. Vervolgens heeft verweerder zelf met zijn besluit van 6 augustus 2003 en zijn besluitvorming nadien eisers veronderstelling, dat gewerkte uren als zelfstandige niet blijvend verminderd worden en dat, nu eiser geen werkzaamheden als zelfstandige meer verrichtte de uitkering volledig zou worden voortgezet, bevestigd. Het bovenstaande overziend is de rechtbank van oordeel dat het eiser niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
Ingevolge verweerders beleid, zoals neergelegd in de Regeling, vindt alsdan herziening van de uitkering plaats met ingang van de datum waarop verweerder eiser voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat hem tot een te hoog bedrag uitkering was verstrekt. Nu het voor eiser eerst met het besluit van 7 februari 2005 kenbaar was dat aan hem over de periode vanaf 23 juni 2003 (tot november 2004) een te hoog bedrag aan WW-uitkering was verstrekt, heeft verweerder, gelet op voornoemd beleid, ten onrechte de aan eiser toegekende WW-uitkering herzien met terugwerkende kracht tot 23 juni 2003. Hiermee komt tevens de grondslag aan het besluit tot terugvordering te ontvallen.
Het beroep dient mitsdien gegrond te worden verklaard. Aangezien rechtens geen andere beslissing mogelijk is, kan ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de rechtbank zelf in de zaak voorzien.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Voorts dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 29 mei 2006 voor zover het betreft de herziening en de terugvordering van de WW;
- herroept het primaire herzieningsbesluit van 7 februari 2005 alsmede het primaire terugvorderingsbesluit van 10 maart 2005, beide betreffende de WW;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten gemaakt door eiser, begroot op € 644,00 (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro) te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht van € 38,00 (zegge: achtendertig euro) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 14 januari 2008 door mr. B.E. Mildner, voorzitter, en mr. T. van Muijden en mr. C.A.E. Wijnker, leden,
in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: B