Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
In het geding met reg.nrs. AWB 07/111 VEROR, AWB 07/113 VEROR, AWB 07/126 VEROR, AWB 07/128 VEROR, AWB 07/4058 VEROR
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.S. Hillert en [vertegenwoordiger 1].
Tevens heeft aan het geding deelgenomen:
de gemeente Diemen,
vergunninghouder,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger 2]
De rechtbank heeft op 8 januari 2007 beroepschriften ontvangen gericht tegen vier besluiten van verweerder van 21 november 2006 (met de kenmerken: B 31452, B 31455, B 31456 en
B 31457) en op 29 augustus 2007 heeft verweerder met verwijzing naar artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van eiser van 20 juli 2007, gericht tegen verweerders besluit van 2 juli 2007 (met het kenmerk B 4508), doorgezonden naar de rechtbank (hierna: de bestreden besluiten).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van de meervoudige kamer van 11 december 2007.
2.1 Overzicht van de procedure
Verweerder heeft de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb gevolgd. Dit betekent dat er tegen de bestreden besluiten ingevolge art. 7:1, eerste lid, onder d, van de Awb geen bezwaar, maar rechtstreeks beroep bij de rechtbank openstaat.
Bij de bestreden besluiten met de kenmerken B 31452, B 31455, B 31456 en B 31457 heeft verweerder aan de gemeente Diemen (hierna: vergunninghouder) ten behoeve van de realisering van een bouwplan voor een winkelcentrum in het kader van de herinrichting van het centrum van Diemen een viertal vergunningen verleend voor het kappen van 123 bomen en het verplaatsen van 18 bomen die staan op of aan De Terp, Ouddiemerlaan, Albert Loethoelistraat (B 31452), Prinses Beatrixplein (het marktplein) (B 31456), het Van Markenplantsoen en de Kerckerinckweg (B 31455) en het Claas van Maarssenplein (B 31457).
Bij uitspraak van 16 februari 2007 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (AWB 07/2 VEROR, AWB 07/112 VEROR, AWB 07/124 VEROR en AWB 07/127 VEROR) het verzoek van eiser van 29 december 2006 tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en de bestreden besluiten geschorst tot zes weken na bekendmaking van de bouwvergunning.
Bij besluit van 8 mei 2007 heeft verweerder aan Delta Lloyd Vastgoed (hierna: de bouwvergunninghouder) een eerste fase bouwvergunning verleend voor het uitbreiden/vernieuwen van het winkelcentrum Diemerplein, de realisatie van een parkeergarage en nieuwe appartementen op het perceel Ouddiemerlaan/Wilhelminaplantsoen. Bij besluit van 22 juni 2007 heeft verweerder een tweede fase bouwvergunning verleend aan de bouwvergunninghouder. Tegen deze besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 2 juli 2007 met het kenmerk B 4508 heeft verweerder aan vergunninghouder in het kader van voornoemd plan een vergunning verleend voor het verplanten van 29 bomen aan het Claas van Maarsenplein.
Bij brief van 5 oktober 2007 heeft de vergunninghouder aan de omwonenden medegedeeld dat met de voorbereiding van de uitbreiding van het winkelcentrum Diemerplein zal worden gestart. Er moeten onder meer kabels en leidingen worden verplaatst. Hiervoor is het noodzakelijk dat op korte termijn diverse bomen in de omgeving worden gekapt en verplaatst.
Naar aanleiding van deze brief heeft eiser op 9 oktober 2007 opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 18 oktober 2007 heeft de voorzieningenrechter de bestreden besluiten wederom geschorst, met uitzondering van 12 te verplaatsen bomen en 34 te kappen bomen, tot zes weken na de uitspraak in de bodemprocedures.
Verweerder heeft het ontwerp-vrijstellingsbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken, naar aanleiding van de behandeling van de bezwaren tegen de bouwvergunning door de commissie voor de bezwaarschriften op 24 september 2007, opnieuw ter visie gelegd gedurende de periode 8 november 2007 tot en met 19 december 2007. De commissie voor de bezwaarschriften zal de bezwaren tegen de bouwvergunning op 4 februari 2008 opnieuw behandelen.
2.2 ontvankelijkheid van de beroepen
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beroep tegen het besluit tot verlening van een kapvergunning voor het gebied Voorplein/Marktplein (kenmerk B 31456) omdat eiser niet voldoet aan het afstandscriterium en het besluit tot verlening van een kapvergunning voor het verplanten van 29 platanen op het Claas van Maarssenplein (kenmerk B 4508) omdat eiser geen gronden tegen dit besluit heeft aangevoerd.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een actueel, voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door een besluit.
Uit de gedingstukken blijkt dat eiser woont op een afstand van minder dan 200 meter van vier van de vijf locaties waarop de kapvergunningen betrekking hebben. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat eiser ten aanzien van deze kapvergunningen als belanghebbende kan worden aangemerkt. Anders dan verweerder, en net als de voorzieningenrechter in de uitspraak van 16 februari 2007 reeds heeft geoordeeld, is de rechtbank van oordeel dat eiser ook als belanghebbende bij de vijfde kapvergunning, te weten die met kenmerk B 31456, dient te worden aangemerkt, ook al bevindt zijn woning zich op een afstand van iets meer dan 200 meter tot het (middelpunt) van de locatie waarop die kapvergunning betrekking heeft, te weten het marktplein. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat de opsplitsing in vijf kapvergunningen – naar verweerder ter zitting van de voorzieningenrechter op 9 februari 2007 heeft verklaard – slechts om procedurele redenen is geschied en de vijf kapvergunningen gelijkelijk dienen voor de realisering van één bouwproject en betrekking hebben op één gebied.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het beroep tegen de kapvergunning met kenmerk
B 4508 ontvankelijk is, nu eiser ter zitting heeft aangegeven tegen deze kapvergunning beroep te hebben ingesteld omdat zijn bezwaren zich richten tegen de kap en verplaatsing van bomen ten behoeve van het bouwplan als geheel en verweerder, zoals hierboven is aangegeven, de kapvergunning louter om procedurele redenen in vijf vergunningen heeft opgesplitst.
2.3 beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 1, onder c, van de Bomenverordening Diemen 2006 (hierna: de Verordening), wordt onder vellen zowel kappen als verplanten verstaan.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders, een houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4 van de Verordening weigeren burgemeester en wethouders de vergunning slechts in het belang van de handhaving van natuur-, milieu-, landschappelijke, cultuurhistorische, en dorps- en stadsschoonwaarden, of om waarden voor recreatie en leefbaarheid.
Indien met de kap van de bomen één van de in artikel 4 van de Verordening opgenomen belangen in het geding is, komt aan verweerder de bevoegdheid toe de aangevraagde kapvergunningen op grond van dit artikel te weigeren.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder a, van de Verordening kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, het voorschrift verbinden dat niet eerder van de vergunning gebruik gemaakt mag worden, dan nadat daarmee samenhangende bepaalde andere vergunningen of besluiten onherroepelijk zijn geworden.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerders keuze om van deze weigeringsbevoegdheid in de onderhavige gevallen geen gebruik te maken in rechte kan standhouden.
De rechtbank stelt voorop dat uit de bepalingen van de Verordening volgt dat verweerder beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt bij de vaststelling of een van de genoemde waarden in geding is, zodat de rechtbank het resultaat van die beoordeling terughoudend heeft te toetsen.
Verweerder heeft gesteld dat de kap en de verplanting van de bomen noodzakelijk is gelet op de herstructurering van het centrum van Diemen. De bestreden kapvergunningen vloeien dan ook voort uit een politieke keuze tot herinrichting van het gebied. Deze keuze ligt niet ter toetsing aan de rechter voor.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerder bij het nemen van de bestreden besluiten de waarden genoemd in artikel 4 van de Verordening in aanmerking genomen. Verweerder heeft bij de voorbereiding van de besluiten door een extern bureau, BTL-Bomendienst B.V. te Apeldoorn (hierna: bomendienst), een taxatie van de kwaliteit van de bomen en de mogelijkheden van verplanting laten uitvoeren, alsmede een natuurtoets. Uit de natuurtoets is gebleken dat er in het plangebied geen ecologische belangen in het geding zijn.
De bezwaren van eiser tegen de kapvergunningen zien onder andere op de luchtkwaliteit, die volgens eiser minder zal worden ten gevolge van de kap van de bomen en de verdere ‘verstening’ van de leefomgeving. De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee doelt op de in artikel 4 van de Verordening genoemde milieu- en leefbaarheidswaarden. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 27 juni 2007 (LJN: BA8140) volgt echter dat mogelijke nadelige gevolgen voor de luchtkwaliteit niet ter beoordeling staan in de procedure betreffende de kapvergunning. De rechtbank zal eisers argumenten met betrekking tot de luchtkwaliteit bij de beoordeling van het geschil dan ook verder buiten beschouwing laten.
Voorts komen eisers argumenten, naar de rechtbank begrijpt, voor zover in dit kader van belang, op het volgende neer: dat er op te grote schaal wordt gekapt, dat onvoldoende is onderzocht of er nog meer bomen verplant kunnen worden en dat de groenvoorziening die voor de gekapte en verplaatste bomen in de plaats zal komen in het kader van de herinrichting te gering van omvang is.
Verweerder heeft zich in de kapvergunningen, voor zover daarin een keuze is gemaakt voor de kap van bomen dan wel voor verplanting, gebaseerd op de conclusies van een onafhankelijke bomendienst. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het rapport van de bomendienst heeft mogen baseren. Eiser heeft hier ook geen rapport (van terzake deskundigen) tegenover gesteld danwel anderszins onderbouwd dat de conclusies uit het rapport niet gevolgd kunnen worden.
Met betrekking tot de herinrichting van de groenstrook overweegt de rechtbank dat dit geen onderdeel uitmaakt van de te beoordelen kapvergunningen. De rechtbank is overigens niet gebleken dat verweerder zich er niet voor zal inspannen om voldoende groen in de wijk terug te brengen. Dat verweerder daarbij gekozen heeft voor een waterpartij in plaats van – overwegend – bomen terug te planten, doet daar niet aan af.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van het kappen en verplanten van de in geding zijnde bomen zwaarder weegt dan de in de Verordening genoemde waarden.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder geen kapvergunningen had mogen verlenen zolang er nog geen sprake is van een onherroepelijke bouwvergunning. Nu verweerder de vrijstellingsprocedure opnieuw heeft opgestart, kan eiser niet overzien welke gevolgen dit heeft voor de aantallen te kappen en te verplaatsen bomen. Eiser heeft voorts bezwaar gemaakt tegen het feit dat verweerder in de bestreden besluiten niet (langer) onverkort toepassing heeft gegeven aan artikel 7, tweede lid, onder a van de Verordening.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat op grond van vaste jurisprudentie van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juli 2007, LJN: BA9273, de aanvraag voor een kapvergunning dient te worden getoetst aan het in een kapverordening opgenomen beoordelingskader. Dit beoordelingskader staat los van een eventueel te voeren procedure op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Wel dienen op grond van deze vaste jurisprudentie de contouren van het bouwterrein voldoende vast te staan alvorens een kapvergunning wordt verleend.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het opnieuw opstarten van de vrijstellingsprocedure geen gevolg heeft voor het aantal te kappen en te verplaatsen bomen. Er is geen sprake van het wijzigen van de contouren van het bouwterrein. Eiser heeft ter zitting aangegeven de stukken die aan de nieuwe tervisielegging ten grondslag zijn gelegd nog onvoldoende bestudeerd te hebben om te kunnen vaststellen of er iets aan de contouren van het bouwterrein is veranderd. De rechtbank is van oordeel dat dit laatste voor risico van eiser komt nu de stukken sinds 8 november 2007 ter inzage zijn gelegd en eiser dus tot aan de datum van de zitting voldoende tijd heeft gehad. De rechtbank acht op grond van hetgeen verweerder daarover naar voren heeft gebracht voldoende aannemelijk dat de contouren van het bouwterrein vaststaan en dat de kapvergunningen daarop aansluiten.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden een minder verstrekkende voorwaarde aan de bestreden kapvergunningen heeft mogen verbinden dan de voorwaarde genoemd in artikel 7, tweede lid, onder a van de Verordening. De voorwaarde dat de bouwvergunning is verleend en niet door de voorzieningenrechter is geschorst doet, gelet op bovengenoemde jurisprudentie, voldoende recht aan de eis dat de contouren van het bouwterrein ten behoeve waarvan de kapvergunning wordt verleend voldoende vaststaan.
Gelet op het bovenstaande zijn de beroepen ongegrond. Er bestaat geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
Ter zitting heeft eiser aan de orde gesteld dat hij, nadat de nieuwe bouwvergunning zal zijn verleend te weinig tijd zal hebben om schorsing van deze bouwvergunning te verzoeken, waardoor hij het risico loopt dat verweerder uitvoering zal geven aan de kapvergunningen voordat de voorzieningenrechter een oordeel heeft gegeven over het schorsingsverzoek. Verweerder heeft ter zitting toegezegd tot twee weken na de verlening van de bouwvergunning met de uitvoering van de kapvergunningen te wachten. Eiser heeft de rechtbank verzocht om de termijn op zes weken te bepalen. De rechtbank heeft dit verzoek opgevat als een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb. Nu de beroepen ongegrond worden verklaard, wordt dit verzoek afgewezen.
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, af.
Deze uitspraak is gedaan op 29 januari 2008 door mr. J.F.A.M. Graafland, voorzitter, en mrs. C.A.E. Wijnker en W. den Ouden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Boogerman, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Doc: B