Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 06/3363 GEMWT
[eiseres], wonende te [woonplaats],
eiseres,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger eiseres],
het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. C.J. Kruissink.
De rechtbank heeft op 26 juni 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 15 mei 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is aangehouden ter zitting van 15 mei 2007 teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of een alternatieve ligplaats voor het woonschip de “Lauwrien” in een ander stadsdeel mogelijk is. Bij schrijven van 19 juli 2007 heeft verweerder de rechtbank bericht dat binnen de gemeente Amsterdam geen andere ligplaats beschikbaar is.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 4 december 2007.
Op 17 maart 2003 is namens eiseres een ligplaatsvergunning aangevraagd voor het woonschip de “Lauwrien” gelegen [adres 1] te Amsterdam. Bij besluit van 12 juli 2005, verzonden 22 juli 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiseres geen beroep kan doen op de gedoogronde van 1989 en evenmin een beroep toekomt op de overgangsbepaling van het bestemmingsplan. Tegen deze afwijzing heeft eiseres bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat de vergunning kan worden geweigerd vanwege strijd met het bestemmingsplan. De locatie waarvoor een ligplaatsvergunning is gevraagd kent onder het vigerende bestemmingsplan “Jachthavengebied en Amsterdamse bos” geen bestemming woonbotenligplaats. Nu dit onder het voorgaande bestemmingsplan “Amsterdams Uitbreidingsplan” (hierna: AUP) niet anders was, kan eiseres geen geslaagd beroep doen op de overgangsbepaling.
Voorts overweegt verweerder dat een beroep op de gedoogronde van 1989 slechts kan slagen als de betrokkene kan aantonen dat de desbetreffende woonboot sinds de peildatum onafgebroken in het bewuste gebied (in dit geval: het Havenatlasgebied) lag en nog steeds ligt. Nu de “Lauwrien” medio 1989 is verplaatst naar de [adres 3] en de huidige ligplaats niet onder de gedoogronde van 1989 valt, kan de “Lauwrien” slechts worden gelegaliseerd door een nieuwe ligplaats te creëren, aldus verweerder. Het beroep van eiseres op de gedoogronde faalt naar de mening van verweerder dan ook.
Eiseres heeft – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Eiseres meent primair dat haar schip de “Lauwrien” op grond van de gedoogronde van 1989 en de overgangsbepalingen bij de Verordening op de haven en het binnenwater van 1995 (hierna: Vhb 1995) en de Verordening op de haven en het binnenwater van 2005 (hierna: Vhb 2005) tot het legale Amsterdamse woonboten bestand behoort, omdat haar schip voor 1989 in het Amsterdamse water (het zogenaamde Havenatlasgebied) is verschenen. Zij had op grond van artikel 100 van de APV van het toenmalige stadsdeel Buitenveldert een vergunning moeten verkrijgen.
Subsidiair stelt eiseres dat vanwege de “anti-hop bepaling” in de Vhb 2005 de weigering van de ligplaatsvergunning impliceert dat de vergunning voor heel Amsterdam is geweigerd. Ten onrechte meent eiseres, nu haar schip tot het legale, gedoogde bestand behoort.
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de weigering van de vergunning vanwege strijd met het bestemmingsplan onjuist is. Het AUP kon door eiseres niet worden achterhaald. Nu geen wraking heeft plaatsgevonden valt de “Lauwrien” onder de overgangsbepaling van het vigerende bestemmingsplan, aldus eiseres. Eiseres merkt tevens op dat in artikel 1.7 van de Vhb 1995 sprake is van een discretionaire bevoegdheid om de vergunning te weigeren vanwege strijd met het bestemmingsplan. Verweerder dient in zijn belangenafweging te betrekken dat het gaat om een woonschip dat al 18 jaar tot het Amsterdamse woonschepenbestand behoort.
Gelet op het voorgaande dient naar de mening van eiseres te worden uitgegaan van een fictieve vergunning, die dient te worden omgezet in een ligplaatsvergunning op grond van de Vhb 2005. Eiseres acht de weigering daarvan in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Verweerder heeft in het verweerschrift – kort gezegd – nog benadrukt dat nimmer een ligplaatsvergunning of gedoogverklaring voor de “Lauwrien” is afgegeven en dat op grond van het geldend wettelijk kader niet kan worden uitgegaan van een fictieve vergunning. Verweerder heeft voorts aangegeven dat de stelling dat de vergunning voor heel Amsterdam is geweigerd, onjuist is. Op grond van de Vhb hebben de stadsdelen immers zelf de bevoegdheid om ligplaatsvergunningen te verlenen of te weigeren. Tenslotte stelt verweerder dat zelfs wanneer geen strijd met het bestemmingsplan zou bestaan, op grond van het gevoerde beleid geen ligplaatsvergunning wordt afgegeven gelet op de bevriezing van het woonbotenbestand.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met ingang van 20 februari 2006 is de Vhb 2005 van kracht geworden en is de Vhb 1995 ingetrokken. Artikel 5.2, tweede lid, van de Vhb 2005, bepaalt dat op aanvragen om een vergunning die vóór het in werking treden van deze verordening zijn gedaan en waarop nog niet (definitief) is beslist (zoals in het onderhavige geval), de desbetreffende bepalingen van de nieuwe verordening worden toegepast.
Op grond van artikel 1.2.7 van de Vhb 2005 kan een vergunning of ontheffing worden geweigerd in geval van strijd met het bestemmingsplan, onverminderd de elders in deze verordening genoemde weigeringsgronden.
In artikel 2.3.1, eerste lid, van de Vhb 2005 is bepaald dat het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het College met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons- en vaartuiggebonden, onverminderd het bepaalde in artikel 2.2.2. Op grond van het tweede lid van artikel 2.3.1 kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid en de vlotte en veilige doorvaart.
Op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Vhb 2005 wordt degene die vóór het in werking treden van deze verordening over een vergunning, ontheffing of toestemming beschikt op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening 1983, de Romp-Algemene Politieverordening Amsterdam of de Verordening op woonschepen dan wel op grond van het besluit van Burgemeester en Wethouders van 22 maart 1988 (Gemeenteblad 1988, afd. 3, volgnr. 72) geacht vergunning, ontheffing of toestemming te hebben verkregen op grond van de van toepassing zijnde overeenkomstige bepalingen van deze verordening.
Niet in geschil is dat voor de “Lauwrien” nimmer een vergunning, ontheffing of toestemming is afgegeven. Eiseres kan dan ook geen beroep doen op het overgangsrecht neergelegd in artikel 5.2, eerste lid, van de Vhb 2005.
Het beleid ten aanzien van woonboten is neergelegd in de “Nota Amsterdam te water 1995” en nadien geëvalueerd in het “Evaluatierapport van de Nota Amsterdam te Water 1995” en aangepast in de “Regeling speciale ligplaatsvergunningen”. Dat beleid komt er – kort samengevat – op neer dat thans nog slechts een ligplaatsvergunning kan worden verleend indien een vaartuig vanaf 1984 als bewoond woonschip in het beheersgebied van het college of vanaf 1989 als woonschip in het Havenatlasgebied aanwezig was (de zogenoemde gedoogrondes). Van dit beleid kan niet worden gezegd dat daarmee buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gekomen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) van 22 februari 2006, LJN: AV2258 en 6 mei 2004, LJN: AO8885.
Uit de stukken die eiseres heeft overgelegd blijkt dat zij de “Lauwrien” vanaf
4 juli 1988 officieel bewoont en dat zij vanaf 29 juli 1987 binnenhavengeld voor de “Lauwrien” heeft betaald voor de ligplaats aan de [adres 2]. Uit het dossier blijkt echter tevens dat eiseres haar schip op 28 november 1991 heeft verplaatst naar het [adres 1], welke ligplaats niet tot het Havenatlasgebied behoort. Door te wisselen van ligplaats heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank een mogelijk geslaagd beroep op de gedoogronde van 1989 opgegeven, nu een ligplaatsvergunning immers plaatsgebonden is. De stelling van eiseres, dat de omstandigheid dat het schip zich in Amsterdams water bevindt voldoende is om rechten te kunnen ontlenen aan de gedoogronde, vindt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steun in de desbetreffende regeling. Eiseres komt dan ook geen geslaagd beroep toe op de gedoogronde van 1989.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het voorgaande voldoende grond om de gevraagde vergunning te weigeren. De rechtbank zal dan ook in het midden laten of eiseres een geslaagd beroep kan doen op de overgangsbepaling bij het vigerende bestemmingsplan, nu de vergunning – ook in het geval geen strijd met het bestemmingsplan zou bestaan – kan worden geweigerd op grond van het bevriezingsbeleid. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden die maken dat van het genoemde beleid zou moeten worden afgeweken. Een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel komt eiseres niet toe. De omstandigheid dat de “Lauwrien” reeds sinds 1991 op de onderhavige plek ligt zonder dat daartegen door verweerder is opgetreden, is geen omstandigheid die in redelijkheid bij eiseres het vertrouwen kan hebben gewekt dat haar een ligplaatsvergunning zou worden verleend.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder de gevraagde vergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren. De rechtbank merkt in dit verband op dat de weigering, in tegenstelling tot hetgeen eiseres daaromtrent stelt, slechts geldt voor de onderhavige locatie en niet voor heel Amsterdam.
Het bestreden besluit kan in rechte standhouden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding één der partijen te veroordelen in de proceskosten of te bepalen dat het griffierecht aan eiseres dient te worden vergoed.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 januari 2008 door mr. J.J. Bade, voorzitter en mrs. T. van Muijden en M.L. van Emmerik, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Leijen, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B