Parketnummer: 13/477004-08 (PROMIS)
Datum uitspraak: 24 juni 2008
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres 1] , gedetineerd in het Huis van Bewaring “Het Schouw” te Amsterdam.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 en 10 juni 2008.
Aan verdachte is telastegelegd dat
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 december 2007 tot en met 22 januari 2008 te IJmuiden en/of Amsterdam, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (als bedoeld in artikel 1 lid 4 Opiumwet) (ongeveer) 151,07 kilogram cocaïne, in elk geval een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
artikel 2 jo. 1 lid 4 Opiumwet.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Waardering van het bewijs
3.1 De rechtbank gaat bij de beoordeling van het telastegelegde uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Omstreeks oktober 2007 benadert [persoon 1] [persoon 2] om een bus op [persoon 2]s naam te huren en duikers op te halen en af te zetten voor € 6.000.
Op 3 januari 2008 ontvangt de Dienst Internationale Politiesamenwerking schriftelijke informatie van de Engelse opsporingsautoriteiten, inhoudende dat het schip genaamd Grand Ocean op 28 december 2007 is vertrokken vanuit Colombia naar Amsterdam. Het schip zal midden januari 2008 aankomen in Amsterdam. Vermoed wordt dat 200 tot 300 kilogram cocaïne onder het schip wordt vervoerd. Naar aanleiding van deze informatie start de FIOD/ECD een onderzoek naar het genoemde schip.
Vanaf 4 januari 2008 rijdt [persoon 3] [persoon 1] rond, onder andere naar IJmuiden en de haven van Amsterdam. Doordat [persoon 3] als chauffeur optreedt, brengt hij veel tijd met [persoon 1] door. [persoon 3] is hierdoor bij gesprekken tussen [persoon 1] en [persoon 2] over het huren van auto’s.
Op 10 en 14 januari 2008 huren en kopen [persoon 2] en verdachte duikspullen. Verdachte zal € 10.000 krijgen voor het zijn van buddy bij het duiken in Amsterdams water.
Vanaf 11 januari 2008 huren [persoon 2] en [persoon 3] auto’s bij Autoverhuurbedrijf Kuperus. [persoon 1] gaat met hen mee, maar blijft buiten wachten. Hij heeft [persoon 2] € 1.000 voor het huren van de auto’s gegeven. Op 11 januari 2008 huren [persoon 2] en [persoon 3] een Fiat Panda. [persoon 3] betaalt hiervoor de borg. De Fiat Panda ruilen zij op 15 januari 2008 in voor een groene Mercedes Vaneo. [persoon 2] ruilt de groene Mercedes vervolgens op 19 januari 2008 in voor een grijze Mercedes Vaneo. Bovendien huurt [persoon 2] op 19 januari 2008 bij Diks autoverhuur een Citroën Jumpy. De bij Autobedrijf Kuperus gehuurde auto’s gebruikt [persoon 3] om [persoon 1] in rond te rijden. [persoon 2] gebruikt de Citroën Jumpy.
De Grand Ocean ligt op 18 januari 2008 in de haven van IJmuiden en op zondag 20 januari 2008 komt het schip aan in de Amerikahaven te Amsterdam (verder: de haven).
Zondag 20 januari 2008 gaan verdachte en [persoon 5] het water van de haven in, ieder voorzien van een duikuitrusting, en zwemmen richting het schip. [persoon 5] krijgt het koud. [persoon 2] en [persoon 4] halen beide duikers op met de Citroën Jumpy die de duikplek met gedoofde lampen oprijdt. De Citroën Jumpy rijdt hierna naar het appartement in de [appartement] (verder: het appartement) en verdachte, [persoon 5], [persoon 2] en [persoon 4] gaan het appartement binnen. De Mercedes Vaneo rijdt met gedoofde lampen bij de duikplek rond en rijdt hierna ook naar het appartement te Amsterdam. [persoon 3] en [persoon 1] gaan ook het appartement binnen. De Mercedes Vaneo rijdt later naar Zaandam en wordt daar op de hoek van de [adres 2] en de [adres 3], waar [persoon 3] woont, geparkeerd.
Maandag 21 januari 2008 betreft een soortgelijke gang van zaken. [persoon 2] brengt verdachte en [persoon 5] met de Citroën Jumpy naar de duikplek om te duiken. Zij gaan wederom het water in op de duikplek. [persoon 5] krijgt het koud en [persoon 2] en [persoon 4] halen de duikers op. Ze rijden vervolgens naar het appartement. Verdachte, [persoon 2], [persoon 5] en [persoon 4] gaan weer het appartement binnen. [persoon 2] krijgt in het appartement ruzie met [persoon 1], omdat [persoon 2] zijn € 6.000 wil krijgen die hem door [persoon 1] beloofd is. [persoon 3] is bij deze ruzie aanwezig en weet de ruzie te sussen. Afgesproken wordt dat [persoon 2] de volgende dag na het brengen en halen van de duikers zijn geld krijgt van [persoon 1].
Dinsdag 22 januari 2008 brengt [persoon 2] wederom verdachte en [persoon 5] naar de duikplek. Beide duikers gaan het water in. Verdachte en [persoon 5] worden bijna overvaren in het water van de haven en rusten uit bij de oever aan de overkant van de duikplek. Zij zwemmen vervolgens terug. [persoon 2] en [persoon 4] halen de duikers na het duiken op. Op het moment dat [persoon 4] bij [persoon 2] in de auto stapt om de duikers te gaan halen, plakt [persoon 4] het dashboard af met een stuk zwart tape. [persoon 4] helpt hierna met het inladen van duikspullen.
Op de duikplek worden naast verdachte tevens [persoon 2], [persoon 4] en [persoon 5] aangehouden. Rond dat schip bevindt de Mercedes Vaneo zich in het Westelijk Havengebied en rijdt van daaruit naar het appartement. Daarna rijdt de Mercedes Vaneo naar de Postjesweg. [persoon 3] en [persoon 1] worden vervolgens aangehouden in de directe nabijheid van de Mercedes Vaneo.
In de nacht van 23 januari 2008 duikt een team van de FIOD-ECD naar de Grand Ocean en vindt aan dat schip bevestigd vier pakketten omwikkeld met zeil en touw. Uit onderzoek blijken de pakketten 151,07 kilogram cocaïne te bevatten.
De raadsman betoogt, zakelijk weergegeven, als volgt. Ten eerste stelt hij dat het bevel stelselmatige observatie, dat op grond van artikel 126g Wetboek van Strafvordering is afgegeven, te laat op schrift is gesteld in de zin van lid 6 van dat artikel. Het zesde lid geeft de officier van justitie slechts drie dagen om zijn reeds mondeling afgegeven bevel op schrift te stellen. Het bevel is op 16 januari 2008 mondeling afgegeven en pas 24 januari 2008 op schrift gesteld. Hierbij komt dat de dringende noodzaak van het bevel in de zin van lid 6 niet is gebleken. Bovendien bevat het bevel geen geldigheidsduur en is dit op grond van artikel 126g lid 5 Sv verplicht. Bij het vorengenoemde hoort een passende sanctie, aldus de raadsman.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het beroep op de schending van artikel 126g lid 5 Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt verworpen, nu uit het bevel blijkt dat het bevel stelselmatige observatie eindigt op 16 februari 2008.
Voorts oordeelt de rechtbank met de raadsman dat artikel 126g lid 6 Wetboek van Strafvordering is geschonden. Artikel 126g lid 6 Wetboek van Strafrecht bepaalt dat het op schrift stellen van een mondeling bevel tot stelselmatige observatie binnen drie dagen dient te geschieden. Uit het dossier blijkt dat het mondelinge bevel op 16 januari 2008 is afgegeven en pas op 24 januari 2008 op schrift is gesteld. Dit is langer dan drie dagen.
Een mondeling bevel mag op grond van artikel 126g lid 6 Sv worden gegeven wanneer daarvoor een dringende noodzaak bestaat. Uit het proces-verbaal, inhoudende het verzoek om een bevel ex art. 126g Sv (stelselmatige observatie) van 22 januari 2008 ter vervanging van het mondelinge bevel dat reeds op 16 januari 2008 is afgegeven, blijkt het volgende. De officier van justitie heeft de stelselmatige observatie bevolen van N.N. teneinde de partij cocaïne te onderscheppen, vast te stellen wie de afhalers van de partij cocaïne zijn en de aanhouding van de afhalers te bewerkstelligen. Deze redenen geven blijk van een dringende noodzaak in de zin van artikel 126g lid 6 Sv, zodat de stelselmatige observatie rechtmatig (mondeling) is bevolen.
Dat het zesde lid van artikel 126g Sv in de tweede zin bepaalt dat het mondelinge bevel op schrift dient te worden gesteld binnen drie dagen, doet niet af aan de rechtmatigheid van het mondeling afgegeven bevel. Het binnen drie dagen op schrift stellen van een mondeling gegeven bevel heeft als doel de controle van de door de officier van justitie gemaakte afweging en beslissing tot stelselmatige observatie, opdat de mate waarin de privacy in het geding is kan worden gecontroleerd. Door het bevel op schrift te stellen, heeft de officier van justitie blijk gegeven van zijn afwegingen en zijn beslissing, zodat aan de controlefunctie van artikel 126g lid 6, tweede zin Sv is voldaan. Dit doet niet af aan het feit dat het bevel enkele dagen te laat op schrift is gesteld en hiermee het artikel is geschonden. Gelet op het voorgaande en op het feit dat niet is gebleken dat verdachte door het vormverzuim redelijkerwijs in zijn verdediging is geschaad, zullen geen consequenties worden verbonden aan het vormverzuim.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden onder 3.1, sprake is van een zo bewuste en nauwe samenwerking van verdachte met zijn mededaders bij het invoeren van cocaïne in Nederland, dat sprake is van medeplegen van het telastegelegde.
Eveneens ten overvloede merkt de rechtbank op dat verdachte, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden onder 3.1, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij cocaïne binnen het grondgebied van Nederland bracht.
3.3. De rechtbank acht gelet op het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op tijdstippen in de periode van 28 december 2007 tot en met 22 januari 2008 te IJmuiden en Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 151,07 kilogram cocaïne.
(artikel 2 jo. 1 lid 4 Opiumwet)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. De strafbaarheid van de feiten
Het bewezen geachte feit is strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
5. De strafbaarheid van verdachte
Ook is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
6. Motivering van de straf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren, met aftrek van voorarrest.
De raadsman voert, zakelijk weergegeven, aan dat de rol van zijn cliënt aanmerkelijk minder groot is dan de officier van justitie als basis voor zijn requisitoir neemt. Hiertoe wijst hij op de verklaringen van zowel [persoon 5] als [persoon 2] die blijk geven van een grotere rol in het gebeuren dan cliënt. Bovendien bevat de verklaring van [persoon 2] veel onwaarheden en tegenstrijdigheden. Ook het lichamelijk en geestelijk functioneren van cliënt, zoals beschreven in de door de raadsman overgelegde rapporten, is van belang. De raadsman meent dat aan cliënt een straf zou moeten worden opgelegd gelijk aan de eis in de zaak van [persoon 2], te weten 4 (vier) jaren waarvan 1 (één) jaar voorwaardelijk.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting en uit de rapporten die ter terechtzitting zijn overlegd, is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft samen met anderen een zeer aanzienlijke – voor verdere verspreiding geschikte – hoeveelheid cocaïne Nederland ingevoerd. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen gevaarlijke stof en daarom verboden bij de Opiumwet. De handel in en het gebruik van cocaïne brengen, zo leert de ervaring, criminaliteit en overlast mee.
De oriëntatiepunten straftoemeting en afspraken van het LOVS van 10 december 2004 onderscheiden bij artikel 2 onder A Opiumwet naar hoeveelheid verdovende middelen en de rol van verdachte. In de onderhavige casus is sprake van een zeer grote hoeveelheid cocaïne, te weten 151,07 kilogram, en vallen de gedragingen van verdachte naar het oordeel van de rechtbank onder de tweede categorie daders, te weten de standaardcategorie. Hierbij past volgens de oriëntatiepunten een straf van ten minste 60 maanden.
Niet is gebleken dat verdachte onderdeel was van een organisatie die zich reeds enige tijd bezighield met het binnenbrengen van verdovende middelen in het grondgebied van Nederland. Ook is niet gebleken dat de structuur en werkwijze van de zes verdachten zodanig professioneel zijn dat die de hoogte van de straf zoals het LOVS die vooropstelt, kunnen dragen.
De bewijsmiddelen zoals die zich in het dossier bevinden, bieden steun aan de vaststelling van de feiten zoals beschreven onder 3.1. Zij bieden echter onvoldoende grond om tot een genuanceerde afweging te komen van de rol van verdachte en zijn medeverdachten ten aanzien van die feiten. De rechtbank maakt daarop slechts een uitzondering ten aanzien van medeverdachte [persoon 1], gelet op de inhoud van een aantal telefoongesprekken die hij voerde met betrekking tot de invoer van onderhavige partij cocaïne.
De lange tijd waarin verdachte in beperkingen heeft gezeten, is eveneens meegewogen. Overigens is er geen aanleiding om aan te nemen dat de beperkingen niet rechtmatig waren.
Tot slot houdt de rechtbank ten voordele van verdachte rekening met de omstandigheid dat hij niet eerder een aan de Opiumwet gerelateerd strafbaar feit in Nederland heeft gepleegd.
Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden bestaat aanleiding om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet. Deze wettelijke bepalingen zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is weergegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.H. van Zutphen, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en E.M.L.J. Dosker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H. Leepel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 juni 2008.