Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
in het geding met reg.nr. AWB 08/1778 WWB
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. drs. W. Hoebba,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger].
Ter griffie van de rechtbank is op 8 mei 2008 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van verzoeker van 8 mei 2008, gericht tegen het besluit van verweerder van 22 april 2008 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 4 juni 2008.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Verzoeker, die de Joegoslavische nationaliteit heeft, beschikte over een vergunning tot verblijf in Nederland onder de beperking van verblijf bij zijn partner, waarvan de geldigheidsduur op 5 april 2008 afliep. Nadat de relatie van verzoeker is verbroken heeft hij op 22 mei 2008 om verlenging van de geldigheidsduur van deze vergunning verzocht. Er is nog geen beslissing op dit verzoek genomen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aan verzoeker toegekende uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) met ingang van 5 april 2008 ingetrokken, omdat verzoeker vanaf die datum geen verblijfsstatus heeft.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Tevens is een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Verzoeker stelt dat de bijstandsuitkering gelet op het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK (hierna: het Besluit) ten onrechte is ingetrokken. Het verzoek om voortgezette toelating is tijdig ingediend, nu het verzoek is ingediend binnen een redelijke termijn na het verstrijken van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning. Verzoeker wijst in dit verband op artikel 3.82 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb2000). Voorts stelt verzoeker dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Verzoeker is in december 2007 al begonnen met de voorbereiding van de aanvraag om voortgezet verblijf, maar is niet juist geadviseerd door het Juridisch Loket.
Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat het bestreden besluit in bezwaar zal worden gewijzigd in die zin dat de bijstand met ingang van 22 april 2008 wordt beëindigd, omdat volgens de werkvoorschriften in een geval als het onderhavige de bijstand niet met terugwerkende kracht wordt ingetrokken.
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) overweegt als volgt.
Niet is in geschil dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als een met een Nederlander gelijkgestelde vreemdeling als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de WWB.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of verzoeker op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, met een Nederlander gelijk dient te worden gesteld.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB kunnen bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw2000), rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur geldende voorwaarden voldoen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit wordt, voor de toepassing van onder andere de WWB met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000 voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) is niet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB voldaan, indien de vreemdeling niet vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf en dus niet tijdig - zoals hiervoor uiteengezet - om voortgezette toelating heeft gevraagd, tenzij blijkt dat deze termijnoverschrijding door het ter zake bevoegde orgaan, te weten de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND), verschoonbaar is geacht of dat in bezwaar of beroep is geoordeeld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Indien en zolang daarvan geen sprake is, dient het bijstandverlenend orgaan bij de beoordeling van de aanspraken op bijstand tot uitgangspunt te nemen dat geen sprake is van een tijdig verzoek om voortgezette toelating (zie onder andere de uitspraak van 20 april 2004, LJN: AO8072).
Niet is in geschil dat verzoeker niet voor het einde van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfstitel een aanvraag om voortgezet verblijf heeft ingediend.
Nu de aanvraag om voorgezet verblijf nog in behandeling is en de IND nog geen oordeel heeft gegeven over de verschoonbaarheid van termijnoverschrijding heeft verweerder gelet op voornoemde jurisprudentie van de CRvB terecht tot uitgangspunt genomen dat geen sprake is van een tijdig verzoek om voortgezette toelating.
Uit het bovenstaande volgt dat ten tijde van het schrijven van deze uitspraak niet is voldaan aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.
De omstandigheid dat de aanvraag om voortgezette toelating in het onderhavige geval zou zijn ingediend binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 3.82 van het Vb2000 kan in het onderhavige geval geen verschoonbare termijnoverschrijding opleveren nu genoemde bepaling slechts gevolgen heeft voor de wijze van toetsing van de voornoemde aanvraag (zie ook de uitspraak van de CRvB van 27 maart 2007, LJN: BA1926). De rechter kan verzoeker dan ook niet volgen in zijn stelling dat artikel 3.82 van het Vb2000 dient te worden aangemerkt als een lex specialis ten opzichte van de WWB.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder naar voorlopig oordeel van de rechter de bijstand van verzoeker terecht en op goede gronden beëindigd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar, met de door verweerder aangegeven wijziging, kunnen stand houden zodat thans, ondanks het door verzoeker gestelde belang, geen aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
Voorts bestaat geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 12 juni 2008 door mr. C.C.W. Lange, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J. Seijsener, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
DOC: B