ECLI:NL:RBAMS:2008:BF3709

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07-4658 VEROR
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.P.J. de Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kapvergunning voor herinrichting Olympiaplein en de beoordeling van belangenafweging

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 september 2009 uitspraak gedaan over de kapvergunning voor 26 bomen aan de noordzijde van het Olympiaplein, die was aangevraagd door het Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid. De eisers, bestaande uit de Stichting Belangenbehartiging Bewoners en Ondernemers Oud-Zuid en 63 andere personen, stelden dat de kap van de bomen onrechtmatig was en dat de belangenafweging door de gemeente niet in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank oordeelde dat de gemeente in redelijkheid had kunnen besluiten de kapvergunning te verlenen, omdat de belangen van de herinrichting van het plein zwaarder wogen dan de belangen van het behoud van de bomen. De rechtbank nam daarbij in overweging dat de bomen niet beeldbepalend waren en geen monumentale waarde hadden. Bovendien was er een financiële compensatie verbonden aan de kap, waarbij een bedrag van € 34.629,90 in het Bomenfonds moest worden gestort ter compensatie van de gekapte bomen.

De rechtbank verwierp de grieven van eisers met betrekking tot de luchtkwaliteit en de verdere verstening van de leefomgeving, en oordeelde dat de gemeente de relevante waarden uit de Bomenverordening had meegewogen in haar besluitvorming. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging niet onevenwichtig was en dat de kapvergunning rechtmatig was verleend. De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers ongegrond en de niet-ontvankelijkheid van een aantal eisers werd bevestigd, omdat zij niet als belanghebbenden konden worden aangemerkt. De uitspraak benadrukt de discretionaire bevoegdheid van de gemeente bij het verlenen van kapvergunningen en de marginaal toetsende rol van de rechtbank in dergelijke zaken.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 07/4658 VEROR
tussen:
1. de Stichting Belangenbehartiging Bewoners en Ondernemers Oud-Zuid,
gevestigd te Amsterdam,
2. de 63 personen vermeld op de bij deze uitspraak gevoegde bijlage 1,
allen wonende te Amsterdam,
eisers, allen vertegenwoordigd door [persoon 1],
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam,
verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
het Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam, afdeling Projecten,
vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg.
1. PROCESVERLOOP
Eisers hebben tijdig beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 13 november 2007 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 27 augustus 2008.
2. OVERWEGINGEN
Op 8 juni 2006 heeft het Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam,
afdeling Projecten, (hierna: vergunninghouder) een kapvergunning aangevraagd voor 26 bomen aan de noordzijde van het Olympiaplein ten behoeve van de herinrichting van het Olympiaplein.
Bij besluit van 8 mei 2007 heeft verweerder de aanvraag toegewezen en de kapvergunning verleend. Voorts heeft verweerder besloten dat vergunninghouder een bedrag van € 34.629,90 dient te storten in het Bomenfonds. Het bedrag dient te worden gebruikt voor het in evenwicht houden van het groenbestand van het stadsdeel.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van een aantal buurtbewoners niet-ontvankelijk verklaard, omdat de betreffende personen geen belanghebbende zijn. Verweerder heeft voorts bij het bestreden besluit de bezwaren van eiseres sub 1 en de overige buurtbewoners ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de onderhavige kapvergunning is aangevraagd om uitvoering te kunnen geven aan het door de stadsdeelraad voor de herinrichting van het Olympiaplein vastgestelde Ruimtelijk Programma van Eisen Sportpark Olympiaplein (hierna: het Programma). Blijkens het Programma wordt ten doel gesteld het sportpark te ‘openen’ om daarmee de samenhang met het gehele Olympiaplein en Plan Zuid te herstellen. Met de herinrichting wordt beoogd de zichtas ‘Parnassusweg-Monument Indië Nederland’ weer open te maken en de eenheid en monumentaliteit van het plein te versterken. Verweerder is van mening dat aan het belang van de uitvoering van de herinrichting, waarvan de kap van de onderhavige bomen onderdeel uitmaakt, zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van het behoud van de bomen. Verweerder acht daarbij van belang dat de aanwezige grote populieren niet worden verwijderd. Voorts wordt het betreffende deel van het sportpark groen ingericht conform het vastgestelde beplantingplan. Verweerder is van oordeel dat de belangen van natuur- en milieuwaarden, cultuurhistorische waarden, waarden van stadsschoon en waarden van recreatie en leefbaarheid niet zodanig worden geschaad dat de vergunning om die reden zou moeten worden geweigerd. Verweerder is voorts van oordeel dat gelet op het doel van de kap terecht geen herplantplicht aan de kapvergunning is verbonden. De aantasting van de waarden genoemd in de Bomenverordening Amsterdam Oud Zuid 2001 (hierna: de Verordening) wordt voldoende gecompenseerd met de verplichting € 34.629,90 te storten in het Bomenfonds. Verder heeft verweerder overwogen dat opsnoeien van de bomen gelet op het beoogde doel onvoldoende is. Verweerder heeft tevens overwogen dat onderzoek is gedaan naar de leef- en nestelgelegenheid van vogels. Uit de natuurtoets blijkt dat in het plangebied, met uitzondering van de merel en de houtduif, geen beschermde dier- of plantsoorten aanwezig zijn. Er is geen grote dreiging voor de leefgebieden te verwachten.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verzoek om aanhouding
Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers om aanhouding van de behandeling ter zitting gevraagd, omdat hij tegen de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 27 juni 2007 (LJN: BA8140) een verzoekschrift bij het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft ingediend. De rechtbank wijst dit verzoek af, nu er geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat voormelde uitspraak niet in stand zal blijven.
Voorts heeft de gemachtigde om aanhouding van de behandeling ter zitting gevraagd omdat de rechtbank bij fax van 26 augustus 2008 aan verweerder - waar de gemachtigde van eisers op dezelfde datum een kopie van heeft ontvangen - heeft gevraagd om ter zitting duidelijkheid te scheppen over de vraag aan welke eisers het bestreden besluit was gericht. Niet gesteld of gebleken is dat eisers met dit verzoek in hun processuele belangen zijn geschaad. De bijlagen die verweerder ter zitting met de pleitnotitie heeft overhandigd waren eisers gemachtigde al bekend. De kleurenkopieën die verweerder bij de pleitnota heeft gevoegd heeft verweerder in zwartwit bij de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De gele en groene strepen die verweerder bij een aantal namen op de bijlagen heeft gezet vormen slechts een nadere standpuntbepaling, en niet, zoals de gemachtigde van eisers kennelijk meent, stukken als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank wijst derhalve ook dit verzoek af.
Ontvankelijkheid eisers
Personen op wiens bezwaren tegen het primaire besluit van 8 mei 2007 reeds bij besluit op bezwaar van 9 augustus 2007, dan wel besluit van 6 september 2007 is beslist.
Op bijlage 2 behorend bij deze uitspraak zijn een aantal personen vermeld ten aanzien van wie niet bij het bestreden besluit maar bij een eerder besluit op de ingediende bezwaarschriften tegen de kapvergunning is beslist. Het betreft de onder de nummers 4, 10, 12, 15, 16, 20, 27, 29, 33, 46, 51, 53, 54 en 55 genoemde eisers. Deze eisers zijn niet ontvankelijk in hun beroep omdat zij niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het thans bestreden besluit. Immers bij het bestreden besluit is niet ten aanzien van hun bezwaren beslist. Voor zover deze eisers beoogd mochten hebben om alsnog beroep in te stellen tegen de besluiten op bezwaar van 9 augustus of 6 september 2007, merkt de rechtbank op dat zij ook dan niet-ontvankelijk zijn, omdat ten tijde van de indiening van het beroep de beroepstermijn reeds lang verstreken was, en niet is gesteld of gebleken dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. De rechtbank verwijst voor wat betreft de toepasselijke wettelijke bepalingen naar de artikelen 6:7, 6:8, 6:9, en 6:11 van de Awb.
Personen die geen bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 8 mei 2007 maar wel beroep hebben ingesteld tegen het bestreden besluit
Het gaat hier om de nummers 7, 8, 17, 18, 19, 24, 41, 43, 44, 45, en 56 van bijlage 2. Deze personen zijn niet-ontvankelijk in hun beroep omdat zij niet voldoen aan de hoofdregel van de Awb, te weten dat geen beroep kan worden ingesteld indien niet eerst bezwaar is gemaakt. De rechtbank verwijst daarbij naar de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb.
Personen die bij brief van 30 januari 2008 zijn aangemeld als eisers
Het betreft hier de nummers 58, 59, 60 en 61 van bijlage 1. Deze personen zijn wegens overschrijding van de beroepstermijn en bij gebreke aan een verschoonbare reden daarvoor niet-ontvankelijk. Volgens vaste jurisprudentie (onder andere ABRS van 1 februari 2006, LJN: AV0949) dient de identiteit van degenen voor wie beroep wordt ingesteld binnen de beroepstermijn bekend te worden gemaakt. Dat is ten aanzien van de genoemde personen niet gebeurd, zonder dat gesteld of gebleken is dat hiervoor een gegronde reden aanwezig was. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat de machtigingen die de gemachtigde van eisers bij zijn brief van 30 januari 2008 heeft ingezonden blijkens de datering ervan al op 30 november 2007 zijn getekend en dus eerder overgelegd hadden kunnen worden.
Procesbelang
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de bomen waarvoor de kapvergunning is afgegeven reeds geruime tijd geleden zijn gekapt, eisers geen procesbelang meer hebben bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit door de rechtbank. Alleen de herplantplicht, welke als voorwaarde aan de kapvergunning is verbonden staat nog ter discussie.
De rechtbank verwerpt dit standpunt op grond van het navolgende
Het ingestelde beroep kan er in beginsel toe leiden dat een situatie als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Verordening ontstaat, in welk geval eisers verweerder kunnen verzoeken om dezelfde soorten bomen op dezelfde plaatsen als de gekapte bomen te herplanten, hetgeen het bestek van de in de kapvergunning opgenomen herplantplicht ver te buiten gaat. Eisers hebben derhalve een inhoudelijjk belang bij de inhoudelijke behandeling van hun beroep. De rechtbank verwijst in dit verband naar ABRS van 27 augustus 2008, LJN: BE9306.
Rechtstreeks belang
Volgens vaste jurisprudentie geldt voor zaken als de onderhavige ter beoordeling van de vraag of een persoon een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb heeft bij de beslissing omtrent de verlening van een kapvergunning een afstands- en zichtcriterium. In het onderhavige geval heeft verweerder als criterium gehanteerd dat personen die op meer dan 100 meter afstand van de bomen wonen en geen zicht hebben op deze bomen, en personen die weliswaar zicht hebben op de bomen, maar op meer dan 200 meter van de bomen wonen niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt.
De rechtbank acht dit een juiste invulling van het begrip rechtstreeks belanghebbende. Verweerder heeft daarom de in het bestreden besluit genoemde personen terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat de ABRS in zijn uitspraak van 27 juni 2007 sommige van de door verweerder niet-ontvankelijk verklaarde personen wel ontvankelijk achtte doet hier niet aan af. In die zaak ging het om een andere kapvergunning, en de formele rechtskracht van die uitspraak reikt niet zo ver dat daaraan betekenis zou moeten worden gehecht voor de beoordeling van de onderhavige zaak. Hieruit vloeit voort dat het beroep van de personen die zijn genoemd onder de nummers 5, 6, 9, 26, 30, 34, 35, 36, 38 en 39 op bijlage 2 ongegrond zal worden verklaard.
Inhoudelijke beoordeling van het beroep
Eisers hebben een aantal formele grieven naar voren gebracht met betrekking tot onder meer het verloop van de behandeling van de bezwaarschriften .
Verweerder heeft gesteld dat in de gevallen waarin het bezwaar ongegrond is verklaard voorafgaand gelegenheid is gegeven om te worden gehoord. Eisers hebben dit niet bestreden. Degenen die door verweerder als niet-direct belanghebbende zijn aangemerkt zijn niet gehoord, omdat verweerder van oordeel was dat artikel 7:3 van de Awb van toepassing was.
De rechtbank kan zich hiermee, mede in het licht van wat hiervoor is overwogen met betrekking tot het begrip belanghebbende, verenigen.
Voor wat betreft de overige door eisers aan de orde gestelde zaken is in het advies dat aan het bestreden besluit ten grondslag lig terecht overwogen dat deze met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kunnen worden gepasseerd. Dit leidt tot de conclusie dat voormelde grieven niet tot consequenties voor het bestreden besluit kunnen leiden.
In artikel 7, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat het dagelijks bestuur de vergunning kan weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stadsschoon;
- waarden van recreatie en leefbaarheid.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Verordening heeft verweerder de bevoegdheid om een kapvergunning te weigeren in die gevallen waarin het kappen een aantasting van de in dat artikel genoemde waarden zou inhouden. Deze bevoegdheid is, zoals ook al door de voorzieningenrechter in zijn aan partijen bekende uitspraak van 20 december 2007, verzonden op 21 december 2007, heeft geoordeeld, discretionair. Dat wil zeggen dat verweerder een belangenafweging dient te maken die de rechtbank slechts marginaal kan toetsen. Slechts indien het verlenen van de kapvergunning in verhouding tot de met die verlening te dienen doelen een onevenredig nadeel voor een belanghebbende oplevert, komt de verlening van de kapvergunning wegens een onevenwichtige belangenafweging voor vernietiging in aanmerking.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten de kapvergunning niet te weigeren. In tegenstelling tot wat eisers stellen heeft er wel een belangenafweging plaatsgevonden. Van een onevenwichtige belangenafweging is niet gebleken. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
De bestreden kapvergunning vloeit voort uit een politieke keuze met betrekking tot de herinrichting van het Olympiaplein. Deze keuze ligt niet ter toetsing aan de rechtbank voor. Blijkens de gedingstukken heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit de behartiging van de in artikel 7, eerste lid, van de Verordening genoemde waarden in aanmerking genomen.
Niet is in geschil dat de 26 bomen niet beeldbepalend zijn en geen monumentale waarde hebben. Verder heeft verweerder bij de voorbereiding van het besluit een taxatie en een zogenoemde natuurtoets laten uitvoeren. Niet is gebleken dat verweerder op grond daarvan tot een andere belangenafweging had moeten komen.
De gronden van eisers tegen de kapvergunning, die naar de rechtbank begrijpt voornamelijk zien op de luchtkwaliteit, die volgens eisers met de kap in geding is, en het tegengaan van verdere ‘verstening’ van de leefomgeving, leiden niet tot het oordeel dat de belangenafweging zodanig onevenwichtig is dat het bestreden besluit als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder het door eisers ingebrachte rapport van 24 september 2006 van [boomverzorging bedrijf], in tegenstelling tot wat eisers hebben aangevoerd, wel bij het bestreden besluit heeft betrokken. Voorts volgt uit de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRS van 27 juni 2007 dat mogelijke nadelige gevolgen voor de luchtkwaliteit niet ter beoordeling staan in een procedure betreffende een kapvergunning. Eisers hebben aangevoerd dat de problematiek met betrekking tot fijnstof thans meer prangend is geworden, zodat de luchtkwaliteit wel dient te worden betrokken bij de beoordeling van de kapvergunning. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om anders dan de ABRS te oordelen.
Verder wijst de rechtbank erop dat de omstandigheid dat het hier om de kap van een beperkt aantal bomen gaat, en dat bovendien om het bomenbestand in het stadsdeel in stand te houden aan de vergunning een bijzondere voorwaarde is verbonden. Er moet een bedrag van € 34.629,00 in het bomenfonds worden gestort, welk bedrag vervolgens zal worden gebruikt voor het in evenwicht houden van het groenbestand. Onder die omstandigheden is volstrekt onwaarschijnlijk dat de luchtkwaliteit in het stadsdeel op enigerlei wijze nadelig zal worden beïnvloed. De rechtbank merkt verder op dat eisers hun standpunt ter zake niet inhoudelijk hebben onderbouwd aan de hand van een rapport van een deskundige op het gebied van luchtkwaliteit en/of fijnstof.
Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het doel van de kap - namelijk het kunnen voldoen aan uitvoering van de herinrichting van het Olympiaplein, waarmee wordt beoogd de zichtas “Parnassusweg – Monument Indië Nederland” weer open te maken en de eenheid en monumentaliteit van het plein te versterken -, in redelijkheid kunnen oordelen dat het enkele opsnoeien van de bomen en het verbinden van een herplantplicht aan de kapvergunning niet mogelijk zijn.
Ook hier is van belang dat aan de kapvergunning een financiële compensatie is verbonden die vergunninghouder in het bomenfonds dient te storten. Op deze wijze worden de te kappen 26 bomen gecompenseerd.
Eisers hebben een aantal grieven aangevoerd over de wijze waarop de vergunninghouder de kap heeft uitgevoerd. Er zou gekapt zijn in het broedseizoen, de herplant is inmiddels nagenoeg afgestorven, en het terrein zou zijn overwoekerd door onkruid. De juistheid van deze stellingen kan in het midden worden gelaten. De rechtbank beoordeelt in de deze procedure uitsluitend het bestreden besluit op rechtmatigheid, en is niet bevoegd om te oordelen over de –los van dit besluit staande- de vraag of de vergunninghouder zijn verplichtingen uit hoofde van de kapvergunning is nagekomen.
Gelet op het bovenstaande kan het bestreden besluit in beroep standhouden en zal het beroep van eisers ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep van de eisers die in bijlage 2 van deze uitspraak zijn genoemd onder de nummers 4, 7, 8, 10, 12, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 24, 27, 29, 33, 41, 43, 44, 45, 46, 51, 53, 54, 55, 56, en op bijlage 1 de nrs. 58, 59, 60 en 61 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van de overige personen die in bijlage 1 van deze uitspraak zijn genoemd ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan op 1 september 2009 door mr. T.P.J. de Graaf, rechter, in tegenwoordigheid van M.P. Osinga, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll: TdG/M.P.O.
DOC: B