ECLI:NL:RBAMS:2008:BF1057

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/3703 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van aanvullende bijstand met terugwerkende kracht op basis van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 juli 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam over de toekenning van aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Eiseres had zich op 1 maart 2007 gemeld voor bijstand, maar stelde dat zij recht had op bijstand met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006. De rechtbank oordeelde dat er bijzondere omstandigheden waren die deze terugwerkende kracht rechtvaardigden. Eiseres was ten onrechte als zelfstandige aangemerkt bij de beëindiging van haar uitkering en was onjuist geïnformeerd over haar recht op bijstand. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van eiseres om bijstand niet in behandeling was genomen omdat zij niet als zelfstandige kon worden aangemerkt. Eiseres had echter stappen ondernomen om haar uitkering te heractiveren en had geen bezwaar aangetekend tegen de eerdere beslissingen van de DWI. De rechtbank oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor de late aanvraag niet op eiseres kon worden afgewenteld, gezien de onjuiste informatie die zij had ontvangen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de ingangsdatum van de bijstandsuitkering naar 1 januari 2006. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
Uitspraak
in het geding met reg.nr. AWB 07/3703 WWB
van:
[eiseres], wonende te [woonplaats],
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. G.J. de Kaste,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger].
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 21 september 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 14 augustus 2007 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 2 juli 2008.
2. OVERWEGINGEN
Achtergrond
Op 1 maart 2007 heeft eiseres zich bij de Centrale organisatie werk en inkomen (het CWI) gemeld voor het doen van een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij primair besluit van 24 april 2007 is haar een aanvullende uitkering ingevolge de WWB toegekend met ingang van 1 maart 2007. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Eiseres heeft in beroep – kort samengevat – aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zij aanspraak heeft op bijstand met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006. Als gevolg van onduidelijke voorlichting door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) verkeerde eiseres ten onrechte in de veronderstelling geen recht op bijstand te hebben. Een andere bijzondere omstandigheid is gelegen in het feit dat eiseres in verband met de dood van haar zoon in dermate moeilijke persoonlijke omstandigheden verkeerde dat zij niet in staat was haar zaken naar behoren te behartigen. Ter zitting heeft eiseres haar standpunt over de onduidelijke voorlichting als volgt nader toegelicht. Nadat haar uitkering was beëindigd, heeft zij na van de ene afdeling naar de andere te zijn doorverwezen, in april 2006 telefonisch van de [persoon 1], medewerker van verweerder, begrepen dat zij niet voor een bijstandsuitkering in aanmerking kwam in verband met haar inkomsten als gastouder (kinderopvang). Zij heeft toen gedacht dat het niet veel zin had om opnieuw een aanvraag in te dienen of bezwaar te maken. Pas in januari 2007 heeft zij van een sociaal raadsman vernomen dat zij mogelijk wel in aanmerking kwam voor een uitkering.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres zich eerst op 1 maart 2007 bij het CWI heeft vervoegd voor het doen van een aanvraag om bijstand, zodat eiseres niet eerder dan per 1 maart 2007 recht op bijstand heeft. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd en in reactie op het nadere pleidooi van eiseres ter zitting aangegeven, dat de uitkering van eiseres op zichzelf per
1 januari 2006 had kunnen worden voortgezet indien eiseres zich na de vaststelling dat zij niet als zelfstandige kon worden aangemerkt, tijdig weer voor een (gewone) bijstandsuitkering had gemeld. Verweerder heeft erop gewezen dat geen verdere onderbouwing is aangedragen voor de stelling van eiseres dat zij telefonisch in april 2006 zo op het verkeerde been is gezet dat zij niet eerder een aanvraag kon indienen. Ook als dit anders zou zijn, vindt verweerder het tijdsverloop vanaf april 2006 tot aan de aanvraag van 1 maart 2007 te groot om af te wijken van het uitgangspunt dat de bijstand ingaat op de datum van melding.
Beoordeling
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WWB wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Naar vaste rechtspraak wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan echter worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
De rechtbank gaat in dit geval uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres geniet vanaf 1 januari 2006 inkomsten. Zij past op haar kleinkind en krijgt hiervoor betaald via de Stichting Partou Kinderopvang. In verband met deze werkzaamheden heeft verweerder eiseres met ingang van 1 januari 2006 aangemerkt als zelfstandige en haar uitkering op grond van de WWB, die zij indertijd genoot, bij besluit van 7 maart 2006 beëindigd. Verweerder heeft daarbij aan eiseres meegedeeld dat zij wellicht in aanmerking kan komen voor bijstand ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), maar dat zij zich hiervoor tot het Team Zelfstandigen (team 37) diende te wenden. Er is op 17 maart 2006 een rapportage Beëindiging opgesteld, met daaronder mede de naam van [persoon 1] als behandelaar. Bij besluit van 20 maart 2006 is deze uitkomst van het beëindigingsonderzoek aan eiseres meegedeeld.
In de door verweerder ter zitting overgelegde ‘Rapportage behorend bij aanvraag’ van 24 april 2007 is het volgende vermeld. “Klant is bij beëindiging WWB begin 2006 verwezen naar CAZ. Blijkens gespreksregistratie 4/4/06 heeft klant toen al gemeld volgens CAZ niet tot de doelgroep te behoren. Tot een hernieuwde aanvraag is het niet gekomen. (…)
Te herleiden valt dat klant medio april 2006 geinformeerd heeft naar mogelijkheid tot heractiveren van beëindigde uitkering. Sedertdien heeft klant geen nieuwe aanvraag ingediend tot eerste melding CWI dd 29 januari 2007.”
De rechtbank concludeert dat het Team Zelfstandigen de aanvraag van eiseres om bijstand kennelijk niet in behandeling heeft genomen omdat zij niet als zelfstandige kan worden aangemerkt in de zin van het BBZ. Zij verricht haar werkzaamheden uitsluitend ten aanzien van haar eigen kleinkind en is daarnaast niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt.
Eiseres heeft hieropvolgend wederom verzocht om bijstand op grond van de WWB bij team 36. Verweerder heeft erkend dat de verwijzing naar de CAZ en de daaropvolgende verstrekte informatie niet correct zijn geweest. Volgens eiseres is haar daar meegedeeld dat zij geen recht op bijstand had. Eiseres heeft geen bezwaar aangetekend tegen de beslissing(en) van de DWI waarbij haar uitkering werd beëindigd.
De rechtbank stelt vast dat de bijstand die aan eiseres met ingang van 1 maart 2007 is toegekend, is toegekend op dezelfde gronden als de bijstandsuitkering die zij tot aan 1 januari 2006 genoot.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van eiseres dat haar op 4 april 2006, toen zij telefonisch informeerde naar de mogelijkheid om haar uitkering te doen herleven, is meegedeeld dat zij niet voor bijstand in aanmerking kwam. Overigens gaf ook verweerders medewerker in de rapportage van 29 maart 2007 in overweging om de uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen.
In het algemeen dient als uitgangspunt te gelden dat iemand die meent recht te hebben op bijstand zelf daartoe actie onderneemt door ofwel een aanvraag in te dienen, dan wel rechtsmiddelen aan te wenden in geval van weigering of beëindiging van bijstand. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat de verantwoordelijkheid voor de late aanvraag niet op eiseres behoort te worden afgewenteld. Hierbij acht de rechtbank de volgende bijzondere omstandigheden in onderlinge samenhang van belang:
• de omstandigheid dat eiseres een uitkering genoot tot aan de beëindiging daarvan op – inmiddels gebleken – onjuiste gronden;
• de omstandigheid dat eiseres stappen heeft ondernomen om, op indicatie van medewerkers van verweerder, een alternatieve uitkering (op grond van de Bbz 2004) aan te vragen;
• de omstandigheid dat eiseres na dit traject weer contact heeft gezocht met de DWI ten einde te informeren naar de mogelijkheid om haar uitkering te ‘heractiveren’;
• de omstandigheid dat haar toen is meegedeeld dat zij niet voor een WWB-uitkering in aanmerking kwam.
Deze omstandigheden brengen de rechtbank, nog afgezien van het persoonlijk leed dat eiseres in deze periode in beslag heeft genomen, tot het oordeel dat aan eiseres een uitkering behoorde te worden toegekend met ingang van 1 januari 2006. Het tijdsverloop tot aan de aanvraag van 1 maart 2007 acht de rechtbank niet zodanig dat dit in de weg zou dienen te staan aan de verlangde terugwerkende kracht. Hierbij merkt de rechtbank overigens op, dat het over de betrokken maanden gaat om een aanvulling tot bijstandsnivo op het inkomen van eiseres.
Gegeven de onderzoeksgegevens en –resultaten in het kader van de aanvraag van begin 2007 bevreemdt het de rechtbank overigens dat de (medewerkers van) verweerder eiseres niet op het juiste spoor van een nieuwe uitkeringsaanvraag hebben gezet.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met het beginsel van zorgvuldige voorbereiding als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, te worden vernietigd voor zover daarbij de ingangsdatum van de bijstandverlening is gehandhaafd. Doende wat verweerder had behoren te doen zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het primaire besluit in zoverre herroepen en vaststellen dat de aan eiseres toegekende uitkering dient in te gaan op 1 januari 2006.
Verweerder dient voorts op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep naar de maatstaf van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 14 augustus 2007;
- herroept het primaire besluit van 24 april 2007 voor wat betreft de ingangsdatum van de uitkering;
- bepaalt dat de aan eiseres toegekende uitkering ingaat op 1 januari 2006;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep, tot een bedrag van € 1288,-., waarvan € 644,- in bezwaar (bezwaarschrift en hoorzitting) en € 644,- in beroep (beroepschrift en zitting), te betalen aan de griffier van de rechtbank door de gemeente Amsterdam;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eiseres betaalde griffierecht van € 39,- aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 9 juli 2008 door mr. J.J. Bade, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. N. van Slooten, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B